Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

764 - Een zaaier ging uit om te zaaien


Een eerste kennismaking

Dit is een lied bij de gelijkenis van het zaad in de akker, Lucas 8,4-15. De eerste drie strofen volgen de gelijkenis, in het tweede deel van het lied wordt dit verder uitgewerkt. Deze twee delen worden met fraaie poëzie aan elkaar verbonden: strofe 3 spreekt over het sterven van het zaad ‘in een vruchteloos graf, aan doornen beneden, de vogels van bovenaf’, in de vierde strofe zijn het ‘de lage en de hoge gevaren’ die het kiemende graan bedreigen.
Het dubbele beeld van de gelijkenis – mensen zijn geroepen zaad te zijn én mensen zijn zelf ook aarde – blijft in het lied bewaard: in strofe 5 is de mens zaad, in strofe 6 moedergrond.
In het Liedboek voor de kerken had dit lied een melodie meegekregen van Juul Ouwehand, waarin het ‘zaaien’ en het ‘waaien’ duidelijk wordt verbeeld. Barnard gaf echter de voorkeur aan de melodie van Frits Mehrtens, die er oorspronkelijk mee was verbonden. De dichter schreef daarna nog twee teksten bij dezelfde melodie (zie Liedboek 763 en 765). In een toelichting schrijft Barnard: ‘Het betreft hier een trits van liederen, waarbij de tekst een melodie uitlokte en vervolgens die melodie (met zijn ‘brede gebaren’) weer een tekst en nog een tekst.’

Auteur: Pieter Endedijk


Van de zaaier


Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst schreef Willem Barnard in 1957 voor de Amsterdamse Nocturnen, de liturgische proefpolder waar de klassieke liturgie werd herontdekt en waar veel nieuwe liederen ontstonden. De tekst kreeg binnen korte tijd vier melodieën: naast die van Frits Mehrtens ook composities van Piet van Amstel (1920-2003), Juul Ouwehand (1921-2015, zie Liedboek voor de kerken, gezang 54) en W.D. Westerop (1923-1987). We vinden deze vier melodieën naast elkaar in het bundeltje Wij moeten Gode zingen (1960, nr. 5), de eerste uitgave van liederen met melodieën uit die Amsterdamse Nocturnen. Ignace de Sutter weet te melden dat de melodie van Mehrtens zijn eerst gezongen zangwijs is (De lofzang van alle tijden, Beveren/Nijmegen 1983, blz. 195). Deze melodie riep weer andere teksten bij Barnard op en zo ontstond er een trits liederen die inhoudelijke verwantschap vertonen: naast dit lied ‘Van de zaaier’ ook het lied ‘Ten dage des heils’ (Liedboek 763) en het lied ‘Van het zaad in de akker’ (Liedboek 765). Voor het Liedboek is er daarom voor gekozen om de melodie van Mehrtens bij deze drie teksten te plaatsen.
Na de publicatie in Wij moeten Gode zingen kreeg het lied met melodie een plaats in zeer veel liedbundels, waarvan hier slechts de belangrijkste worden genoemd: 102 Gezangen (1964, nr. 11), de Randstadbundel (1979, nr. 408), het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 54), Zingt Jubilate (1977, nr. 596), Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 435), het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 537), Laus Deo (2000, blz. 1065) en het Liedboek (2013). In de meeste gevallen is de tekst gecombineerd met de melodie van Juul Ouwehand, enkele keren met die van Frits Mehrtens. In In wind en vuur (2023) zijn drie melodieën bij de tekst geplaatst: van Frits Mehrtens (nr. 13a), van Juul Ouwehand (nr. 13b) en de melodie van de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie (IWVL) voor hun uitgave Abdijboek (vanaf 1981, Varia 136; nr. 13c).

Inhoud

Dit lied vertolkt Lucas 8,4-15: de gelijkenis van het zaad dat op vier verschillende manieren terechtkomt. Het zaad is het Woord. Jezus is het Woord (Johannes 1). Maar ook wij kunnen zaad zijn, en woord worden. Mensen kunnen deelkrijgen aan het mysterie van het zaad. Daarop zinspeelt strofe 5:  ‘wij moeten de aarde vergeven / dat zij ons sterven laat’ (regel 3-4). Tegelijk zijn wij degenen die het zaad ontvangen. We zijn de bezaaide aarde. Hopelijk zijn we goede aarde, ‘moedergrond’ (strofe 6, regel 4).
Hoezo moedergrond? Wij zijn geboren uit een vrouw, in wie het zaad (Grieks: sperma) gezaaid werd. Strofe 2 zegt: ‘niemand weet van tevoren / het weg van het zaad in de schoot’ (regel 3-4). De ondoorgrondelijkheid of het wonderlijke van wat er gebeurt, blijkt zo het hoofdthema van dit zaailied. De zaaier maakt weidse gebaren, met de wind mee, de wind waarvan we volgens het evangelie niet weten waar die vandaan komt of heen gaat (strofe 1, regel 4; vergelijk Johannes 3,8). Het zaad dat tot rust komt in moeder aarde komt op ondoorgrondelijke manier tot leven.
Strofe 4 en 5 wijzen vooruit naar het laatste vers van het klassieke evangelie van Palmpasen: ‘Waarachtig, ik verzeker u: als een graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft het één graankorrel, maar wanneer hij sterft draagt hij veel vrucht’ (Johannes 12,24).

De eerste zin van het lied is gesteld in de narratieve verleden tijd: ‘Een zaaier ging uit’. De vocatief van de laatste strofe is uiteraard een tegenwoordige tijd: ‘O zaaier, ga uit om te zaaien’ (regel 1), maar meteen de volgende regel is opvallenderwijs weer in de verleden tijd gesteld: ‘de kiem waaruit leven ontstond’ (regel 2). Dus niet zaaigoed in het algemeen, maar die ene veelbetekenende kiem, de je-weet-wel-kiem. Niet het zaad uit de gelijkenis in Lucas 8, maar die ene graankorrel die zo uitdrukkelijk in verband gebracht wordt met de opstanding (zie ook 1 Korintiërs 15,36-37).

Over het zaad

Het woord ‘zaad’ in de Bijbel, Barnard had er een uitgesproken kijk op. Sperma in het Grieks, zera’ in het Hebreeuws; het is hetzelfde woord voor zowel dat wat men in de hoop op koren over de akkers strooit als nageslacht. Het verlies van gevoel voor het verband tussen beide betekenissen – daar wond hij zich over op: ‘Het was een criticus opgevallen dat ik zo vaak schreef over zaad. Hij meende dat ik daartoe kwam omdat ik in een landelijk dorp woon… En zodoende schreef ik dan in agrarische trant. De werkelijkheid is anders... zaad stond aan de ingang van mijn leven. Ik ben een mens, uit sperma verwekt. Waarom denken critici aan een agrariër als ik het woord zaad gebruik en niet aan zichzelf?’ (Guillaume van der Graft, Verzameld vertoog, Baarn 1989, 479).
Met het zaad, met het rondstrooien, in de grond liggen en doodgaan en misschien omhoogkomen (strofen 1, 4, 5), met de geboorte en de bevruchting (strofen 2 en 6), is het verhaal van leven en sterven aangeduid. En wat beide betreft, van het afwachten, wat het wordt.

Poëtische aspecten

Verstechnisch springen in dit lied enkele dingen in het oog. Het metrum van de amfibrachys (kort-lang-kort) maakt de beweging van het zaaien, het lopen en uitstrooien van het zaad in de eerste en laatste strofe goed hoorbaar. Het herhalen van woorden als ‘zaaier’, ‘zaaien’, ‘zaaide’ en ‘wind’, ‘winden’ (strofe 1) versterken dit gevoel van een cadans. Ook het volle eindrijm (rijmschema: aBaB) draagt bij, evenals het binnenrijm, zie bijvoorbeeld strofe 5: ‘tenzij’, ‘wij’, ‘zij’. En in de strofen 1 en 6 waar het over het zaaien gaat, allitereert het erop los: alle varianten van het woord ‘zaaien’ en de ‘w’ in ‘wijd’, ‘wind(en)’, ‘waaien’, met in de slotregel van dit lied nog de verrukkelijke ‘m’: ‘en maak ons tot moedergrond!’ ‘Zaad’ is, als gezegd, een belangrijk woord voor Barnard. Het vertreden worden, in een graf vallen, het sterven van het zaad maakt hij in strofe 3 mooi aanschouwelijk: het woord ‘zaad’ zelf wordt hier niet meer gebruikt, het is voor ons oog al verdwenen.

Liturgische bruikbaarheid

Willem Barnard schreef dit lied voor zondag Sexagesima, waarop volgens het klassieke kerkelijk jaar Lucas 8,4-15 het evangelie is: de gelijkenis van het zaad. Het epistel daarbij is 2 Korintiërs 11,19-12,9, waarin Paulus zichzelf rekent tot nakroost (zaad) van Abraham (zie Dienstboek I, blz. 78-79). Deze verbanden zijn in de driejarige orde na Vaticanum II buiten beeld geraakt. Onder de huidige zondagslezingen komt Lucas 8,4-15 niet meer voor. De synoptische parallel Matteüs 13,1-23 wordt gelezen op de vierde zondag van de zomer in het A-jaar (zie Dienstboek I, blz. 430).

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Wouter van Voorst, Menno van der Beek, Tewin van den Bergh, Klaas Touwen en Pieter Endedijk aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 216-218).


Melodie

De melodie van Mehrtens is heel beeldend bij de tekst: het ‘zaaien’ en ‘waaien’ is melodisch hoorbaar door het melisme met twee noten. Ook ving hij het probleem van het ongelijke aantal lettergrepen per strofe op door de melodie zó te schrijven dat waar nodig eenvoudig een lettergreep op twee achtste noten kan worden gezongen of twee lettergrepen op één kwartnoot. Ook de andere twee teksten klinken heel natuurlijk op deze melodie, waarbij de ‘brede gebaren’ (Liedboek 765) meteen aan die zaaier doen denken in dit lied. De melodie heeft een vrolijk karakter door het grote aantal grote sprongen in de melodie. Het tempo ligt niet te hoog, maximaal MM = 80, met de kwartnoot als teleenheid. Hoewel Mehrtens zijn melodie bij de tekst van het lied ‘Van de zaaier’ schreef, kon hij zich uiteindelijk ook vinden in de combinatie met de andere twee teksten, wat blijkt uit zijn toelichting in Een compendium (Amsterdam 1977, k. 257) bij het lied ‘Gij hebt met uw brede gebaren’ (Liedboek 765): ‘Dat, tegenover de negentiende eeuwse mening dat een melodie een gevoelen hoorbaar zou moeten maken, een lied eenvoudig een ‘Bewegungs-Gestalt’ kan voorstellen, werd mij in de Nocturnediensten aan Barnard zelf bevestigd: tijdens het zingen kon hij namelijk zijn armen niet stil houden, welnu… de bewegingen, die zijn armen beschreven, waren zowel in dit lied als in de Gezangen 31 en 54 (respectievelijk Liedboek 763 en 765, PE) identiek. Quod erat demonstradum.’

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Kathedraalkoor Brugge o.l.v. Ignace Thevelein; Jos Bielen, orgel