Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

765 - Gij hebt met uw brede gebaren


Een eerste kennismaking

Dit lied, bij de gelijkenis over het zaad en het onkruid is een van de drie die als een trits zijn ontstaan in de Nocturnediensten, de liturgische broedplaats in de Amsterdamse Maranathakerk in de tweede helft van de jaren vijftig van de vorige eeuw (zie ook Liedboek 763 en 764). Hoezeer deze liederen als eenheid zijn gedacht, kan men opmaken uit het gegeven dat Willem Barnard later niet meer precies wist welke als eerste en welke als laatste het licht zag. Vermoedelijk is dit lied de laatste in de reeks, waarbij de melodie van Frits Mehrtens de woorden als vanzelf opriep.
De tekst van dit lied is verbonden met Matteüs 13,24-30. De mensen zijn het zaad, met brede gebaren door God gezaaid (strofe 1). Maar wie zal zaad en onkruid, het goed en het kwaad onderscheiden? (strofe 2) God geeft regen aan goeden en slechten, de zon gaat op over beiden (strofe 3, Matteüs 5,45). Bij de oogst zal er pas scheiding zijn.
Het lied lijkt in strofe 4 opnieuw te beginnen: ‘Wij zijn het zaad van uw akker’. ‘Wij groeien en rijpen totdat God ons in garven en schoven tezamen bindt’ (strofe 5). Daarom eindigt het lied met een gebed: ‘laat ons het dorsen verduren’ (strofe 6).

Auteur: Pieter Endedijk


Van het zaad in de akker

Willem Barnard
Frits Mehrtens
Een zaaier ging uit om te zaaien

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied ‘Van het zaad in de akker’ is een van de drie liederen van Barnard met de melodie van het lied ‘Van de zaaier’ (Liedboek 764; zie toelichting daar); het derde lied is ‘Ten dage des heils’ (Liedboek 763). Barnard vermoedde zelf dat hij de tekst ‘Van de zaaier’ als eerste geschreven had ‘en dat die breed-stappende melodie van Frits Mehrtens, die ik zo graag zong toen, als vanzelf de woorden tevoorschijn riep: ‘Gij hebt met uw brede gebaren…’’ (Compendium, k. 256). Mehrtens kon wel leven met de tekst ‘Van het zaad in de akker’ op de melodie van het lied ‘Van de zaaier’, niet alleen vanwege de verwante thematiek. Hij herinnerde zich later: ‘Tijdens het zingen van het lied kon hij [Barnard] namelijk zijn armen niet stilhouden, welnu… de bewegingen, die zijn armen beschreven, waren zowel in dit lied als in [de andere twee teksten op deze melodie] identiek. Quod erat demonstrandum’ (Compendium, k. 257). De melodie van Mehrtens is in de meeste liedbundels bij deze tekst overgenomen. Daarnaast circuleerden bij deze drie teksten ook melodieën van Juul Ouwehand (1921-2005), Piet van Amstel (1920-2003) en W.D. Westerop (1923-1987).
Het lied werd voor het eerst gezongen in de dienst van de Amsterdamse Nocturnen van 12 februari 1957, de dinsdag na de vijfde zondag na Epifanie (de nocturnediensten werden op dinsdagavond gehouden).
De eerste publicatie van de tekst van het lied is de oer-uitgave van De adem van het jaar uit 1958 (blz. 327). In Wij moeten Gode zingen (1960, nr. 7) verschijnt het lied met de vier mogelijke melodieën. Daarna volgen onder andere het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 64), Zingt Jubilate (1977, nr. 597), het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 533), Laus Deo (2000, blz. 1078) en het Liedboek (2013). In wind en vuur (2023) nam het lied op met de melodieën van Frits Mehrtens (nr. 261a) en de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie (nr. 261b). De laatstgenoemde melodie is ontleend aan het Abdijboek (vanaf 1981, Varia 137).

Inhoud

In de gelijkenis van het zaad in de akker (Matteüs 13,24-30) zijn de mensen het zaad. De gelijkenis van het zaad is geen biologische of agrarische uiteenzetting, maar een proeve van geloof. ‘Het is echt iets voor de Tora, voor heel de Schrift, om mensen te zien als zaad, gestrooid in de aarde, bestemd voor de grote oogst. Ja, het is echt Tora, om het mensenleven zo te zien als een wonder én om zo de eenheid van alle wonderen te zien’ (Willem Barnard, Op een stoel staan 1, Haarlem 1978, 91). De mensen worden ‘gestrooid’ (strofe 1, regel 2). Abrahamskinderen leven van de belofte als zaad in de ‘verstrooiing’. Barnard legt uit hoe hun ‘verstrooiing’ verstaan moet worden. Het Griekse woord diaspora, verstrooiing, betekent letterlijk: uitzaaiing. ‘Het ‘zaad van Abraham’, gezaaid in deze wereldtijd, uitgestrooid in de diaspora over de aarde, schijnbaar alleen maar ten ondergang gedoemd, – dat zaad belichaamt het grote scheppingsgeheim van de vergankelijkheid in dienst van de oogst. Het zaad wijdt zich aan de nieuwe aarde. Het gaat onder, het vergaat. Jezus wijst er op’ (Op een stoel staan 1, 116).

Waartoe gezaaid?

Het doel van het zaaien is niet zozeer de oogst als wel de vervolmaking ervan: ‘en in de seizoenen der jaren / volmaakt Gij de oogst op het land’ (strofe 1, regel 3-4). Over die vervolmaking en ‘volmaaktheid’ gaat het in Kolossenzen 3,12-17. Barnard: ‘Die volmaaktheid is niet een zedelijk ideaal, maar ‘het bereikte doel’’ (Willem Barnard, Stille omgang, Brasschaat 1992, 1093). Het verhaal van het onkruid op de akker is zinnebeeld van het koninkrijk der hemelen. Dat koninkrijk is door Jezus ook al in de Bergrede ter sprake gebracht. Daar wordt de volmaaktheid (teleios) van de hemelse Vader als doel gesteld voor de zusters en broeders, om daaraan ‘gelijk te worden’, zogezegd teleioi te worden (Matteüs 5,48). Die volmaaktheid bereik je als je hebt geleerd om wat je hebt gehoord: heb je ‘naaste’ lief, te verwezenlijken op de wijze waarop Jezus dat leert: heb je ‘vijand’ lief. Ook in Kolossenzen 3,14 wordt de volmaaktheid bereikt door de liefde: ‘En bovenal, kleed u in de liefde, dat is de band die u tot een volmaakte eenheid maakt’. Je vijand liefhebben leidt tot volmaaktheid van de oogst. De basis voor die liefde is gelegd door God zelf. Ook dit houdt Jezus in de Bergrede de mensen voor. Barnard verwijst ernaar: ‘… je Vader in de hemel. Hij laat zijn zon immers opgaan over goede en slechte mensen en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen’  (Matteüs 5,45, vergelijk strofe 3, regel 3-4). Het is een ‘onstuimige lente’ (strofe 2, regel 1). Dit alles gezegd zijnde kan dan eindelijk in de vierde strofe de weg van het zaad beginnen, in de seizoenen der jaren tot de tijd der eeuwigheid.

Door zijn lied te beginnen met Gods ‘brede gebaren’ (strofe 1, regel 1) plaatst Barnard de verschillende groeifasen van het zaad in het perspectief van zijn wereldwijde daden, vanaf den beginne. Het doel, de oogst, ligt al besloten in de eerste handeling, het uitzaaien van de mensen. De kwaliteit van de oogst, de volmaaktheid, is in potentie met het zaad meegegeven, nog voordat er sprake is van ontkiemen (strofe 4).

En hoe het zaad te scheiden?

Dit evangelie over het zaad wordt doorgaans gelezen binnen het ene sjabloon ‘Het zaad is het woord van God’ (Lucas 8,11). Maar bij Barnard is het woord altijd een vleesgeworden woord; het zijn in dit lied de mensen die links en rechts worden uitgestrooid in de diaspora. Hoewel, zo ordelijk gaat het niet, ze zijn dwars door elkaar heen gestrooid, wie plukt ze uiteen: ‘het goed’ ‘tot eer’; ‘het kwaad’ ‘tot verval’ (strofen 2 en 3)?
In Barnards lied is driemaal sprake van scheiden, tweemaal met een vraagteken, eenmaal met een uitroepteken. De tweede strofe vraagt: ‘wie scheidt het goed van het kwaad?’ (regel 4). De derde strofe pakt de vraag op, maar zorgvuldiger, in de juiste bewoordingen: ‘wie zal het zaad onderscheiden?’ (strofe 3, regel 1). Dat is een rijker woord, want ‘onderscheiden’ heeft de betekenis van ‘splitsen’, ‘verschil aanbrengen’, ‘het selecteren van goeden en kwaden’. Maar het betekent ook ‘met onderscheid bejegenen’ in de zin van ‘een onderscheiding opspelden’, ‘eren’. Daar gaat dit lied nu naar toe, het laat de vragen achter zich en eindig met de exclamatie: ‘o laat ons het dorsen verduren / waarmee Gij het graan onderscheidt!’ (strofe 6, regel 3-4). Dit leidt ertoe dat het kaf van het koren wordt gescheiden, dat doet de wind, maar zover is het in de laatste strofe nog niet, het graan moet eerst de klappen van de dorsvlegel opvangen, zo pijnlijk als tot ridder geslágen worden. De onderscheiding is een ereteken, ‘tot eer’ (strofe 3, regel 2).

Liturgische bruikbaarheid

Willem Barnard schreef dit lied voor de vijfde zondag van Epifanie. Volgens het klassieke leesrooster  is op deze zondag Kolossenzen 3,12-17 het epistel en Matteüs 13,24-30 het evangelie (zie Dienstboek I, blz. 66-67). In de huidige driejarige leesorde is het samengaan van deze lezingen verloren gegaan. Matteüs 13,24-30 staat aangegeven op de vijfde zondag van de zomer in het A-jaar (zie Dienstboek I, blz. 434).
Het lied ‘Van het zaad in de akker’ volgt strofe voor strofe de ontwikkeling van het zaad door de seizoenen heen, van het gezaaid worden in de lente, via de groei van het zaad samen op met het onkruid, tot de oogst ervan. Het kan dus ook als oogstlied worden beschouwd.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Henk Schoon, Klaas Touwen en Pieter Endedijk aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel III, 917-919).


Melodie

Voor een toelichting bij de melodie: zie Liedboek 764.


Media

Uitvoerenden: Collegium de Dunis o.l.v. Ignace Thevelein; Peter Ledaine, orgel (strofen 1 t/m 5)