Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

766 - Ik zag een nieuwe hemel zich verheffen


Een eerste kennismaking

Willem Barnard (1920-2010) schreef in opdracht van de Stichting Van Woensel Kooy – een naam die bij ouderen nog voortleeft vanwege de naar deze ‘mejuffrouw’ genoemde bundel met Oude en nieuwe zangen – een cyclus van vijf liederen bij het boek Openbaring. Deze liederen werden geplaatst in de uitgave van 1954. Twee van deze vijf liederen zijn in het Liedboek opgenomen (ook Liedboek 384). Deze cyclus behoort, naast de psalmberijmingen, tot de oudste kerkliederen die Barnard schreef.
Liedboek 766 is een tekst bij het visioen van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, het nieuwe Jeruzalem dat als een bruid uit de hemel neerdaalt (Openbaring 21,1-4): ‘Jeruzalem, zoals het in Gods dromen / vanouds moet zijn geweest’ (slot strofe 1). En daarmee wordt ook aangegeven op welke hymnische wijze de dichter de Bijbeltekst tot klinken brengt.
De vijf teksten van Barnard werden oorspronkelijk op muziek gezet door de componist Adriaan C. Schuurman (1904-1998). Prachtige muziek, maar te moeilijk voor de zingende gemeente. De bundel Oude en nieuwe zangen was dan ook bestemd voor huisgezin en koorzang! Bij plaatsing in het Liedboek voor de kerken, waarin vier van de vijf liederen stonden, heeft men bij deze teksten andere melodieën gekozen. Bij Liedboek 766 werd dat een oudere melodie van Schuurman, die hij al voor de ‘Hervormde Gezangbundel van 1938’ schreef bij Vondels bewerking van Psalm 23, nu Liedboek 23a. Hopelijk weten koren de muziek die Schuurman oorspronkelijk bij deze teksten schreef, nog te vinden om tot klinken te brengen in de liturgie.

Auteur: Pieter Endedijk


D'Almachtige is mijn Herder en Geleide

Tekst

Ontstaan en verspreiding

‘Dit is één van mijn eerste gezangen, geschreven omstreeks 1953, toen mijn vrienden van Het Landvolk en ik pas het ambacht aan het leren waren van de psalmberijming’ (Compendium, k. 327). ‘Het landvolk’ is een dichtgezelschap bestaande uit Ad den Besten, Guillaume van der Graft, Muus Jacobse, Jan Willem Schulte Nordholt, Jan Wit en Willem Johan van der Molen, van wie de vijf eerstgenoemden in 1958 een gelijknamige bundel met Oosterbeekse gedichten uitbrachten.
In de melodietoelichting wordt uitgebreid ingegaan op het ontstaan van een cyclus van vijf Apocalypsliederen die Barnard schreef in opdracht van de Stichting Van Woensel Kooij. Dit lied is het voorlaatste uit de cyclus, geschreven bij Openbaring 21,1-5.
De eerste publicatie van het lied was in de bundel Oude en nieuwe zangen (twaalfde druk 1954, nr. 91). De melodie was van Adriaan C. Schuurman. In latere uitgaven gaat de tekst samen met een andere melodie, namelijk die welke Schuurman in 1937 had geschreven bij Vondels ‘D’Almachtige is mijn herder en geleide’ (zie verder de Melodietoelichting). Als zodanig kunnen we het lied vinden in het deeltje ‘Zomertijd’ van De adem van het jaar (1964, blz. 233), het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 114, het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 556), het Liedboek (2013) en In wind en vuur (2013, nr. 203).

Inhoud

In Openbaring 21,1-5 ziet de ziener het nieuwe Jeruzalem neerdalen vanuit de hemel. God komt bij de mensen wonen. De dood is er niet meer, de eerste dingen zijn voorbijgegaan. Barnards lied volgt de Bijbeltekst. Interessant zijn de vrijheden die de dichter zich veroorlooft.

Strofe 1

In strofe 1 voegt hij een interpretatie toe: ‘om het geheim des levens te beseffen’ (regel 3). De nieuwe hemel en de nieuwe aarde die Johannes ziet, zeggen iets over het geheim van het leven, een leven ‘niet meer in zee gegrond’ (regel 4). De zee is hier de baaierd, de afgrondelijke chaos van voor de schepping, en daarmee alles wat een bedreiging vormt voor leven zoals het is bedoeld: ‘Jeruzalem zoals het in Gods dromen / vanouds moet zijn geweest’ (regel 7-8).

Strofe 2

In strofe 2 komt de Bijbelse ‘bruid die zich mooi heeft gemaakt voor haar man en hem opwacht’ (Openbaring 21,2) ‘getreden / voor God in wit en goud / en in haar heldere ogen staat een vrede / door niemand ooit aanschouwd’ (regel 1-4). Daarmee geeft Barnard een voegzame draai aan ‘de vrede van God die alle verstand te boven gaat’ uit de brief aan de Filippenzen (4,7; vergelijk regel 3).
Barnard breidt de bruiloftsbeeldspraak nog uit door een koning en een koningin in te voegen (regel 7). Die staan niet in Openbaring 21. Ze doen denken aan Salomo en de koningin van Seba, symbool voor het samengaan van God en mensen (1 Koningen 10,1-10). En niet voor niets staat Hooglied op naam van Salomo en ‘dichtte de Hebreeuwse verbeelding (…) aan Salomo en de koningin van Seba een liefdesverhouding toe. De Messias en de bruidsgestalte van zijn mensengemeente, zo hebben de kerkvaders dat begrepen. Christus en de kerk. (…) Wie daarover sneert, hij moge ‘wetenschappelijk’ gelijk hebben, maar hij heeft geen weet van het godzalig delirium, van het schouwen der zinsverbanden’ (Willem Barnard, Op een stoel staan 3, Haarlem 1979, 207).
De psalmberijming klinkt in dit lied volop mee, vooral Psalm 45, door Barnard zelf berijmd: ‘en zie de koningin staat aan uw zijde, / stralend als goud, verliefd op uw geleide…’ (Liedboek 45, strofe 4, regel 5-6). ‘Het beeld van de vorstelijke bruid en de koning die komt om haar tot zijn vrouw te maken is in het lied allesbeheersend geworden en dat is natuurlijk meer interpretatie dan exegese’ (Compendium, k. 327).

Strofe 3

In strofe 3 bepaalt Barnard zich bij Openbaring 21,3-4. Het zijn de woorden van de stem die de ziener hoort: ‘Gods woonplaats is onder de mensen, Hij zal bij hen wonen. Zij zullen zijn volken zijn en God zelf zal als hun God bij hen zijn. Hij zal alle tranen uit hun ogen wissen. Er zal geen dood meer zijn, geen rouw, geen jammerklacht, geen pijn, want wat er eerst was is voorbij.’

Liturgische bruikbaarheid

Dit lied heeft zijn plaats op de ‘zondag van de kentering’, zoals Barnard de zondag noemt die veelal wordt aangeduid als ‘laatste zondag van het kerkelijk jaar’. Hij heeft zijn redenen om deze benaming af te wijzen: ‘Men moet dat niet te veel accentueren, de ‘laatst-heid’ van deze zondag en de volgende week de nieuwheid van de kerstvoorbereiding. Er is veeleer een doorgaande lijn in de lezingen. Miskent men dat, slaat men het boek vanavond dicht om op de eerste Advent weer te gaan overpeinzen ‘hoe het allemaal begon’, dan dwingt men Advent en Kerstmis terug in de verleden tijd en dan let men diep in de winter alleen op de kleine Messias, het kind, niet op de grote koning en zijn parousie’ (W. Barnard, Lieve gemeente, Amsterdam/Hilversum z.j. [1962], 322).
We moeten het woord ‘advent’ in dubbele zin horen. Het slaat op zijn komst, die we gedenken én verwachten. Aan deze verwachting is een heel Bijbelboek gewijd: de Openbaring. In het huidige rooms-katholieke Lectionarium is Openbaring 21,1-5a de tweede lezing van de vijfde zondag van Pasen in het jaar C. Dezelfde perikoop, maar dan uitgebreid tot en met vers 7, vormt volgens het Gemeenschappelijk Leesrooster de apostellezing van Onschuldige kinderen, 28 december (zie Dienstboek I, blz. 38).

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Wouter van Voorst aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel III, 760-761).


Melodie

Achtergrond bij het ontstaan van de melodie

In opdracht van de Stichting Van Woensel Kooij schreef Willem Barnard een vijftal liederen bij het boek Openbaring voor de liederenbundel Oude en Nieuwe Zangen, twaalfde herziene druk (1954). Dit zijn Barnards eerste liedteksten buiten de psalmberijming, geschreven omstreeks 1953 (Compendium, k. 327). Deze apocalypsliederen werden door Adriaan C. Schuurman (1904-1998) van muziek voorzien.

De vijf liederen zijn:
- nr. 88: ‘Een stem, die niemand stuit’; in 102 gezangen (1964, nr. 17) is een melodisch en ritmisch aangepaste versie van de melodie uit Oude en Nieuwe Zangen opgenomen; ook deze melodie is gedateerd 1954; voor het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 111) schreef Schuurman weer een nieuwe melodie;
- nr. 89: ‘Als koning opgetreden’; vanaf 1962 (De adem van het jaar – paaskring, blz. 247) is aan deze tekst een melodie van Willem Retze Talsma verbonden, zie Liedboek 384;
- nr. 90: ‘Ik zag een grote witte troon’; in de uitgaven De adem van het jaar (1964 en 1975) is bij deze tekst een melodie van Willem Vogel te vinden, het lied komt in latere liedbundels niet voor;
- nr. 91: ‘Ik zag een nieuwe hemel zich verheffen, opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 114) en in het Liedboek (766);
- nr. 92: ‘Die op de troon zat, zeide’; ook bij deze tekst schreef Willem Vogel voor de uitgave De adem van het jaar (1964 en 1975) een melodie; in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 115) staat bij deze tekst de melodie ‘Herzlich tut mich erfreuen’, Wittenberg 1545/1552.

De liederenbundel Oude en Nieuwe Zangen verscheen voor het eerst in 1911. Maria van Woensel Kooy (1875-1934) wilde met deze uitgave een kwalitatieve impuls geven aan het geestelijke lied in gezin en koor. In protestantse kringen werd de uitgave ‘de bundel Van Woensel Kooy’ genoemd. Deze liedbundel is van betekenis geweest voor de liturgische beweging in de Nederlandse Hervormde Kerk. Van Woensel Kooij was tot haar dood lid van de commissie van samenstelling van de ‘Hervormde bundel van 1938’. Hoewel anderen het tegendeel beweren, relativeert de hymnoloog Jan Smelik de betekenis van de bundel voor het gezangboek van 1938 (Smelik 1997, blz. 130-131). In 1954 werd door de Stichting Van Woensel Kooij een twaalfde geheel herziene druk uitgegeven, waarin nieuwe en vertaalde liederen werden opgenomen, waaronder deze vijf van Barnard.
De muziek van Adriaan C. Schuurman toont de grote kwaliteiten van deze componist, maar tegelijkertijd moeten we constateren dat ze meer voor koor- dan voor gemeentezang geschikt zijn.
Dit geldt ook voor Schuurmans oorspronkelijke zetting bij ‘Ik zag een nieuwe hemel zich verheffen’:

In latere liedbundels waarin dit lied van Barnard voorkomt, wordt de tekst gecombineerd met de melodie die Adriaan C. Schuurman schreef bij Vondels bewerking van Psalm 23, ‘d’Almachtig’ is mijn Herder en Geleide’. De keuze voor deze melodie van Schuurman wordt voor het eerst gemaakt in 1964 voor de uitgave van het deeltje ‘Zomertijd’ van De adem van het jaar. Schuurman schreef deze melodie in 1937 in opdracht van de Nederlandse Hervormde Kerk. Bij de samenstelling van de ‘Hervormde bundel van 1938’ moest nog bij enkele liederen een melodie geschreven worden. Dat werd aan de toen nog jonge componist toevertrouwd. Bij Vondels tekst lag het anders. Er was een melodie van Julius Röntgen (1855-1932), een gerenommeerde componist van Duitse oorsprong, die vanaf 1877 in Nederland werkzaam was. Maar men was bij opname van zijn melodie bang voor te hoge auteursrechten en gaf liever vijfentwintig gulden uit voor een nieuwe zangwijs…

In het Liedboek voor de kerken werd bij Vondels tekst voor beide melodieën gekozen (gezang 13A met de melodie van Röntgen en gezang 13B met de melodie van Schuurman). Voor het Liedboek is bij Vondels tekst alleen de melodie van Röntgen opgenomen met een opmerking dat de tekst ook op de melodie van Schuurman gezongen kan worden (Liedboek 23a).

Analyse van de melodie

De melodie uit 1937 stond oorspronkelijk in cis-klein, een lievelingstoonsoort van Schuurman. De compositietechniek is nog duidelijk verbonden met de romantiek. De acht regels met een regelmatige bouw (11-6-11-6-11-6-11-6 lettergrepen) zijn onderverdeeld in vier regelparen, waarbij elke oneven regel zonder onderbreking aan de even regel is verbonden. Het eerste regelpaar staat in de d-klein en begint en eindigt op de dominant (a’). Het tweede regelpaar moduleert naar F-groot, de paralleltoonsoort van d-klein. In het derde regelpaar doet al op de tweede lettergreep (‘zag’) de gis’ zijn intrede, een voorbode van een modulatie naar a-klein. In het vierde regelpaar keert de melodie weer terug naar d-klein.
De vele melismen geven de melodie een breed en majestueus karakter. Het lied moet zeker niet te snel gezongen worden. De melodie staat geschreven in een 4/4-maat en niet in een 2/2-maat.

Auteur: Pieter Endedijk

Bronnen

Een compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken. Amsterdam 1977, k. 168-169 en 327.
Jan Smelik, Eén in lied en leven. Het stichtelijk lied bij de Nederlandse protestanten tussen 1866 en 1938. Den Haag 1997.


Media

Uitvoerenden: Ensemble Sonus Vita o.l.v. Anjo de Haan; Pieter Pilon, orgel (bron: KRO-NCRV)