Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

770 - De Here, de heerser der aarde



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied verscheen voor het eerst in de bundel van Ad den Besten Loflied voor tegenstem. Een bundel liedteksten (Baarn 1965, blz. 52). Den Besten schreef dit lied omstreeks Pasen 1961 (Compendium, k.221). In het Liedboek voor de kerken (1973) werd het opgenomen als gezang 41.

Inhoud

Ad den Besten heeft zijn tekst ‘Een lied naar Zacharia 8:20-23’ genoemd. Dit Bijbelgedeelte maakt deel uit van een heilsprofetie voor het volk Israël: er zal een glorievolle toekomst aanbreken na terugkeer uit de ballingschap. De profetie gaat gepaard met een indringende oproep het recht te eerbiedigen en waarheid en vrede lief te hebben. Het slot van Zacharia 8, in het bijzonder de verzen die door Den Besten tot lied zijn verwerkt, behelst de godsspraak dat de volken naar Jeruzalem trekken om de God van Israël, ‘de Heer van de hemelse machten’, om zijn gunst te vragen. De profeet gewaagt van het visioen dat Israël en de volken verenigd zijn in toewijding aan de Eeuwige. Het hele lied wordt gedragen door de gedachte dat het heil is uit de Joden.In de huidige versie is de oorspronkelijke strofe 4 weggelaten. Ik kom in de bespreking daar later op terug.

Strofe 1

Het volk Israël wordt ter bemoediging voorgehouden dat het eens voorbij zal zijn dat Israël wordt belaagd (‘stokken of zwaarden’) door de volken, hier aangeduid als ‘de wereld’. Wereldwijd zal het inzicht doorbreken dat de ‘Here’ Israël spaarde. Er zal uit de mond van de volken een zegenwens klinken: ‘Het ga u wel’. Wat een contrast met hoe de volken eerder met Israël omgingen als een klein en kwetsbaar volk te midden van de grootmachten.

Strofe 2

De godsspraak wordt vervolgd. Opnieuw klinkt het werkwoord ‘weten’, ten aanzien van het onderwerp van de eerste zin zal bij ‘de mensen’ aan de volken gedacht zijn. Het ‘aanvaarden en weten’ (strofe 1) gaat hier over in een vreugdevolle uitroep, een credo welhaast, dat de God van Israël ‘de Enige’ is. Het blijft niet bij ‘weten’, er wordt daadwerkelijk koers gezet naar de Enige die troont op de Sion. Tweedracht en haat behoren tot het verleden.
Bij het ontstaan van zijn lied speelde het besef mee van wat Den Besten omschrijft als ‘het vraagstuk der Palestijnen’ (Compendium, k.221). In het lied zelf wordt dit (begrijpelijk) niet gethematiseerd en evenmin is dat het geval met de complexe vragen van de landbelofte, waarbij sommigen de staat Israël als vervulling van de profetie van Zacharia beschouwen.

Strofe 3

De dichter gebruikt nu niet de eigennaam van Israëls God, maar de aanduiding ‘God’. Israël wordt door God erkend in de pijn en het geweld die het van de volken ondervonden heeft. De volken spreken een bede om vergeving uit voor al het aangedane geweld, de eeuwen door. De zingende gemeente kan zich hierbij te binnen brengen hoezeer het Joodse volk vanuit kerk en theologie verguisd en miskend is en mede schuld draagt aan het antisemitisme en de holocaust.
Zoals in strofe 1 de zegenwens van de volken tot Israël werd uitgesproken, zo herhaalt zich dat nu van Gods zijde naar de volken.

De vervallen strofe

Strofe 4 van het oorspronkelijk lied is in het Liedboek niet opgenomen. Deze strofe luidt:

Eens zullen zij één uit de joden
aangrijpen, die in hun waan
zich aan u vergrepen, u doodden,
en zeggen: ‘Ach, zie onze noden;
met u is de God aller goden,
o mens, laat ons met u gaan!’

Deze strofe gaat terug op Zacharia 8,23, waarin tien mannen die de volken representeren één Joodse man vastklampen om in zijn spoor mee te gaan en deel te krijgen aan zijn God die een God voor alle volken wil zijn.
Den Besten brengt in zijn vertolking van deze passage tot uiting dat de volken zich aan Israël vergrepen hebben en het gedood hebben. De strofe kan gehoord worden als schuldbewuste verwijzing naar de inktzwarte bladzijden van de kerkgeschiedenis, waarin het Joodse volk het moest ontgelden.
Bij ‘onze noden’ die de dichter het volk in mond legt, denk ik zelf aan schuld, beschaamdheid en verblinding jegens het joodse volk.
Mooi is dat de dichter bij ‘één uit de joden’ niet de naam Jezus of Christus laat vallen, of kortweg schrijft: dé jood. Hij laat daarmee de interpretatie voor de lezer open en dat maakt dat een christologische invulling van de profetie een mogelijkheid is en niet bij voorbaat een gegeven.
De samenstellers van het Liedboek hebben deze strofe laten vervallen. Je kunt erover twisten of dat een goede keuze is geweest; wordt de eenheid van de tekst niet verstoord? Qua inhoud is het geen eenvoudige tekst die van de huidige zanger nogal wat vraagt.
Navraag leerde mij dat de liedboekredactie de gedachtegang in deze strofe als te ingewikkeld beschouwde en om die reden het niet eenvoudige besluit nam om deze strofe 4 te laten vervallen. Het is waardevol er nog op te wijzen hoe de dichter speelt met de woorden ‘aangrijpen’ en ‘vergrepen’: ‘aangrijpen’ dat verwijst naar Zacharia 8,23 en ‘vergrepen’ dat het geweld van de volkeren jegens het volk Israël in herinnering roept.

Strofe 4

Deze strofe richt de blik op de toekomst. Israël wordt aangezegd dat de volken die voorheen een bedreiging vormden, er nu zullen zijn om het volk eer te brengen. Er zal sprake zijn van een wereldwijde ommekeer, waarbij wie regeren zich tot de Eeuwige en elkaar toewenden. Godsdienst en mensendienst, dienst aan God en dienst van de volken jegens elkaar gaan hand in hand.
Sion zal de plaats zijn waar de maaltijd van verzoening wordt aangericht, een beeld ontleend aan Jesaja 25,6.

Vorm

De dichter hanteert in dit lied diverse rijmsoorten en toont zo zijn poëtische vaardigheden.
Het rijmschema is: aBaaaB; vrouwelijk rijm in de regels 1, 3, 4 en 5; mannelijk rijm in de regels 2 en 6). Een aardig voorbeeld van dubbelrijm zien we in strofe 4: ‘gesticht’–‘aangericht’. Ook komt assonantie voor, zoals ‘zonder stokken’ (1.5). Tot slot vraagt het gebruik van alliteratie onze aandacht: ‘weten, waarom’ (1.4) en ‘de volken u vinden en vragen’ (3.3).

Liturgische bruikbaarheid

In het Liedboek is het lied ondergebracht in de rubriek ‘Voleinding’, de tijd van het kerkelijk jaar die voorafgaat aan Advent en waarin toekomstverwachting een van de thema’s is.
Daarnaast is het lied goed bruikbaar bij de Maaltijd van de Heer, waar immers uitgezien wordt naar de nieuwe wereld, waarin voor allen plaats is aan de tafel en de honger naar gerechtigheid voorgoed gestild wordt.
Op zondagen waarin de relatie kerk en Israël, of breder de volken en Israël, aan de orde is, kan het eveneens goede diensten bewijzen.

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

Het liedje ‘Dat is uit het leven gegrepen’ van de cabaretgroep ‘Farce Majeur’ uit de jaren zeventig van de vorige eeuw was niet de inspiratiebron voor deze melodie. De wijs van Vogel verscheen namelijk al in 1962 in De adem van het jaar, terwijl het populaire nummer van het huiscabaret van de NCRV in 1967 werd geschreven. Het hier besproken lied was te vinden in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 41) en werd vrijwel letterlijk overgenomen in het Liedboek (2013). Wat betreft de melodie is het enige verschil de maataanduiding, waarover later meer.

De structuur van de tekst is nogal ongebruikelijk. Het aantal lettergrepen per regel is voor zover ik kon nagaan zelfs uniek: 9-7-9-9-9-7. Het – bijpassende – rijmschema van de tekst is a-B-a-a-a-B. In k. 222-223 van Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de Kerken legt Willem Vogel zelf de toegepaste compositietechniek uit. Het is een wijze van componeren die hij in veel van zijn melodieën gebruikt en die ik hier aan de hand van onderstaand muziekvoorbeeld naar mijn eigen woorden vertaal.

Voor de overzichtelijkheid heb ik de melodie ‘ontritmiseerd’, alle toonherhalingen eruit gehaald. Zo wordt meteen duidelijk dat de gehele melodie uit slechts twee motieven (a en b) is opgebouwd. Door de volgorde van deze motieven te laten wisselen, ontstaan de regels A en B. Het eerste regelpaar wordt herhaald met uitzondering van het slot van de vierde regel (B’), die nu niet dalend maar stijgend afsluit. De vijfde regel is de omkering van A, zij het dat deze regel met een stijgende secunde begint, als in B. De slotregel is de exacte omkering van de vierde regel. De melodie als geheel laat een zeer glooiend verloop zien; de secundeschreden – ook tússen de regels – worden slechts onderbroken door de ‘volksliedachtige’ kwartsprong aan het begin van de eerste en de derde regel. De componist geeft nog als aanwijzing mee dat de melodie ‘uiterst legato gezongen dient te worden, anders ontstaat er een hinderlijk en ongewenst parlando’ (k. 223). Nu wordt dat parlando ook wel enigszins in de hand gewerkt door de vele repeterende noten die voorkwamen in de koorzetting bij het Liedboek voor de kerken – eigenlijk meer een bewerkte orgelbegeleiding. Om deze reden is voor dit lied bij hoge uitzondering afgeweken van het opnemen van de originele meerstemmige zetting. Wout van Andel maakte een milde orgelbegeleiding en ondergetekende een driestemmige koorzetting met een glooiende melodiek in alle stemmen.

Het lied is in het Liedboek opgenomen in 6/4-maatsoort, waardoor het lijkt dat de kwartnoot de teleenheid is. Dat is geenszins het geval. Raadpleging van de serie van twaalf grammofoonplaten, die in 1977 bij het Liedboek voor de kerken verscheen (Zingt voor de Heer een nieuw gezang, uitgave Prof. Dr. G. van der Leeuw-stichting, Amsterdam), leert dat de Cantorij van de Nieuwezijdskapel Amsterdam onder leiding van Willem Vogel een tempo koos van rond de 56 gepuncteerde halve noten per minuut. Een vrij hoog tempo dus, dat wordt ondersteund door de tactusaanduiding in het Liedboek voor de kerken, een tactus major.

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Goylants Kamerkoor o.l.v. Cor Brandenburg; Jan Hage, orgel (inclusief oorspronkelijke vierde strofe; bron: KRO-NCRV)