Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

778 - O Here God, - ons liefst verlangen


Wil onze kindren, Heer, bewaren

Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van het lied verscheen voor het eerst in de bundel Loflied voor tegenstem (Baarn 1965, blz. 20) met als titel ‘Een lied bij de kinderdoop’. Deze titel is opmerkelijk tegen de achtergrond van wat Ad den Besten daar zelf in de toelichting op zijn lied over schrijft dat het geen uitgesproken dooplied is (Compendium bij het Liedboek voor de kerken, k. 764). Noties van de doop, zoals een voor de hand liggende verwijzing naar de beeldtaal van Paulus (Romeinen 6,3-9) of de symboliek van het water ontbreken.
Een lid van Remonstrantse huize van de aanvankelijk Hervormde Gezangencommissie die werkte aan wat later het Liedboek voor de kerken zou worden, verzocht Den Besten een lied te maken voor ouders die reserves koesteren tegenover de kinderdoop (Compendium, k. 764).
Het lied is als dooplied opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 333). Voorts is het lied opgenomen in Weerklank (2016, gezang 314).

Inhoud

Strofe 1

Het lied opent met een dankzegging en erkenning van de Here God als degene die ouders hun kind heeft geschonken. De dichter legt de ouders de woorden in de mond dat het kind een en al gave van God zelf is. Zij zijn degenen die het hun kind ontvangen hebben om het vervolgens weer aan God te geven, aan Hem toe te wijden.
Deze strofe kenmerkt zich door een ernstig spel met de woorden ‘ontvangen’ en ‘geven’.
De laatste regel doet sterk denken aan Davids dankzegging bij de voorbereidingen voor de bouw van de tempel (1 Kronieken 29,14).

Strofe 2

In deze strofe wordt de spanning belicht tussen de macht van wat ‘de duisternis’ wordt genoemd en verantwoordelijkheid die op de ouders rust nu het kind aan hun handen is toevertrouwd. De ouders erkennen hun grenzen en roepen God indirect aan in te staan voor hun kind. Zij redden het niet alleen van de duisternis. De inzet van God zelf is onmisbaar.

Vervallen strofe

De oorspronkelijke derde strofe heeft tot teleurstelling van de dichter geen genade kunnen vinden bij de redactie van het Liedboek voor de kerken.
Deze strofe luidt:

Laat het niet over aan de luimen
van ons, aan wie Gij ’t overlaat,
aan onze zorgen en verzuimen,
onze verborgen eigenbaat.

Juist in dit couplet komt de intentie van de dichter het meest tot uiting dat het kind geen bezit is of speelbal mag worden van wensen en verlangens van de ouders. Een kind is geschenk van Gods liefde aan ons (Compendium, k. 764) en geen beelddrager van de ouders, vergelijk ‘op Hem gaat lijken’ (strofe 4).

Strofe 3

De gebedstaal wordt in de laatste drie strofen met wat meer nadruk voortgezet. De bede ‘Geef dat’ grijpt met het woord ‘begeren’ terug naar ‘verlangen’ in de eerste regel van strofe 1, waarin dankbaarheid klinkt om het verlangen dat met de geboorte van een kind werd vervuld. Dat verlangen krijgt hier een verdieping. De ouders begeren bovenal dat hun kind God zal kennen en dat kennen blijft niet abstract. In Christus heeft God zich immers laten kennen (Johannes 17,3).

Strofe 4

Deze strofe borduurt voort op hetgeen in de laatste twee regels van strofe 3 over Christus is gezegd.
De beeldspraak van ‘licht’ en ‘duisternis’ uit strofe 2 wordt hier weer opgepakt. Opnieuw klinkt de bede ‘Geef’. De hoop wordt uitgesproken dat het kind van de ouders leert te kijken naar Christus die het ‘licht der wereld is’ (Johannes 8,12) en dat vervolgens het ‘kijken’ gepaard mag gaan met ‘op Hem gaan lijken’ (Romeinen 8,29). Bij de slotregel ‘een lichtglans in de duisternis’ liet de dichter zich inspireren door Filippenzen 2,15 (Compendium, k. 764).

Strofe 5

Deze strofe zet in met ‘en dat’ en is daarmee een voortzetting van strofe 4 en vormt daarmee één geheel. Het verlangen en begeren, de beden (‘Geef’) zijn gericht op de uiteindelijke bestemming die voor het kind gelegen is in het nieuwe Jeruzalem ‘uw hoge, heilige stad’, ofwel het rijk van God. De dichter ontvouwt een toekomstperspectief en hanteert het beeld van de stad (Openbaring 21,2). En daar zal het samen zijn met alle ‘heiligen’ van alle plaatsen en tijden (2 Timoteüs 4,8).
Het wenkend perspectief is voor menig ouder mogelijk iets te veel van het goede. Er ligt allereerst een hopelijk gezegend lang leven hier op aarde voor het kind in het verschiet.
In het Liedboek voor de kerken begon deze strofe met de zin ‘opdat het eens met ons mag wonen’. De liedboekredactie heeft het eerste woord gewijzigd in ‘en dat’, om de tekst niet voorwaardelijk te verstaan. Ook Weerklank heeft deze wijziging overgenomen.

Liturgische bruikbaarheid

Het lied kan dienen om dankbaarheid en verantwoordelijkheid uit te spreken bij de komst van een nieuw mensenkind. In het register van het Liedboek staat het met goede reden vermeld in de rubriek ‘Geboorte’.
Voor ouders die hun kind in de gemeente willen opnemen, maar niet voor de kinderdoop kiezen, bestaat de mogelijkheid hun kind in een dienst ‘op te dragen’ (Compendium, k.764). Daarbij kan binnen de PKN met de verschijning van het Dienstboek gebruik gemaakt worden van de ‘Orde voor dankzegging en zegen na de geboorte of adoptie van een kind’ (Dienstboek II, blz. 427-431).
Het lied is natuurlijk evenzeer passend in een dienst waarin de doop van een kind gevierd wordt.

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

Ontstaan

Aan het ontstaan van de melodie van Johanna Wagenaar (1900-1990) ligt een interessant stukje kerkgeschiedenis ten grondslag.
In de dertiger jaren van de twintigste eeuw ontstond binnen de kringen van de Nederlandse Protestanten Bond (NPB) het voornemen een nieuwe bundel samen te stellen als opvolger van de eerste bundel van de NPB uit 1882, Godsdienstige liederen, en de Vervolgbundel van de Godsdienstige liederen uit 1920. De belangrijkste reden was dat de beschikbare voorraad bundels uitgeput zou raken, maar er klonken ook duidelijk geluiden om het liedrepertoire aan te passen.
In 1937 werd het voornemen door het NPB-hoofdbestuur in een besluit omgezet. Daarbij zette men een opmerkelijke stap: voor de commissie van samenstelling werden vertegenwoordigers van andere vrijzinnige groeperingen uitgenodigd. Zo zaten daarin, naast de leden van het bestuur van de NPB, ook vrijzinnig hervormden, doopsgezinden, remonstranten, vrijzinnig luthersen (tot 1952 waren er twee lutherse kerkgenootschappen in Nederland) en een vertegenwoordiging van de VPRO (toen nog de Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep, afgekort met puntjes!). De doopsgezinden hadden in 1937 al een concept voor een eigen bundel gereed. Men voelde wel voor samenwerking, maar kwam aanvankelijk moeilijk op één lijn. Na het nodige kerkelijke gesteggel volgde er toch tot een compromis: in 1943 was de nieuwe bundel gereed, niet uitgegeven door de NPB, maar in opdracht van de NPB door uitgeverij Brandt & Zoon te Amsterdam. De NPB zou daarbij voor elk van de deelnemende kerken een eigen uitgave verzorgen, met naast de gezamenlijke verzameling van 250 liederen voor elk van de onderscheiden kerken een aanhangsel. De doopsgezinden voegden vijftig geliefde liederen toe, de remonstranten hun ‘beginselverklaring’ en orden van dienst, de vrijzinnig luthersen beperkten zich tot een orde van dienst. De titel van de bundel luidde Liederenbundel ten dienste van … (gevolgd door de naam van het kerkgenootschap). De doopsgezinde, remonstrantse en lutherse edities verschenen in het oorlogsjaar 1944.
Het resultaat is de eerste interkerkelijke liedbundel in Nederland.

Johanna Wagenaar en Adriaan C. Schuurman (1904-1998) waren bereid de muziekredactie voor deze nieuwe bundel te verzorgen. Johanna Wagenaar schreef elf nieuwe melodieën.
Hoewel de bundel in de meeste gemeenten werd gebruikt, ontvingen niet alle liederen een positieve waardering. Dat betrof zowel de teksten als de melodieën. Een enquête in het midden van de jaren vijftig maakte duidelijk dat voor de nieuwe melodieën van Johanna Wagenaar weinig enthousiasme was: ze werden nauwelijks gezongen.

Een van haar melodieën is die voor de tekst ‘Wil onze kind’ren, Heer, bewaren’ (lied 220) van Jan Jacob Thomson (1882-1961). Thomson speelde een belangrijke rol bij de samenstelling van de bundel en schreef daarvoor achtentwintig liedteksten. 
Opvallend: evenals de latere tekst van Ad den Besten is ook dit lied feitelijk een geboortedankzegging, hoewel het in Liederenbundel in de rubriek ‘Doop’ is opgenomen. In de toelichting bij de melodie in Een compendium (1977, k. 766) suggereert Wim de Leeuw dat ‘O Here God, – ons liefst verlangen’ in de plaats is gekomen van het lied van Thomson: ‘… welke in het Liedboek voor de kerken het veld heeft geruimd voor het lied dat Ad den Besten maakte op deze melodie’.

Karakter van de melodie

Het voorwoord van Liederenbundel vermeldt: ‘Bij de nieuw gecomponeerde melodieën is er naar gestreefd dezen een kerkelijk karakter te geven en de muziek aan te passen aan den stijl der teksten’ (blz. V-VI). Wat hiermee precies bedoeld wordt, is niet geheel duidelijk. Mogelijk wenste men dat de nieuwe melodieën moesten aansluiten bij het muzikaal idioom van de negentiende eeuw en niet de kenmerken zouden hebben van de dan al toegepaste verruimde tonaliteit of neomodaliteit. Zo vertonen zowel de melodieën van Johanna Wagenaar als die van Adriaan C. Schuurman duidelijk meer kenmerken van het negentiende-eeuwse kerklied dan die van de twintigste-eeuwse Duitse vernieuwing. 

Karakteristiek voor de melodie van ‘O Here God, – ons liefst verlangen’ is de voorname statuur met een brede, golvende beweging in 3/4-maat waarbinnen de afwisseling halve noot – kwartnoot overheerst. In het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 333) en in het Liedboek is de melodie in een 6/4-maat genoteerd. Dat veronderstelt een iets breder tempo. Het handschrift van de componiste toont ook dat zij de melodie in een 6/4-maat hoorde:
De melodie bij de jambische tekst begint echter niet met een opmaat. Zo weet de componiste een zekere monotonie te voorkomen en krijgt de vierde lettergreep van deze regel meer accent dan de tweede lettergreep. Ook de derde regel begint niet opmatig: het eerste en tweede deel van de melodie zijn ritmisch nagenoeg gelijk.
De melodie toont ook de kenmerken van wat harmonische progressie wordt genoemd. De melodie is niet alleen gebaseerd op de onderliggende harmonieën, halverwege de melodie wordt uitgeweken naar de dominant (bes’). Wout van Andel harmoniseert ook zo in zijn zetting (zie begeleidingsuitgave bij het Liedboek). De tweede regel eindigt daar in de dominanttoonsoort Bes-groot. Die modulatie wordt in de loop van die gehele regel voorbereid.
Johanna Wagenaar moduleert op die plaats in haar zetting echter niet naar Bes-groot, maar naar het tertsverwante g-mineur (zie de kooruitgave bij het Liedboek). Dat geeft een meer ingetogen sfeer. De derde regel vervolgt zij in Es-groot, om aan het eind weer binnen g-mineur te verkeren. In de slotregel wordt op een klassieke wijze afgesloten in de hoofdtoonsoort.

De melodie van Johanna Wagenaar komt ook voor bij Liedboek 569.

Auteur: Pieter Endedijk

Bronnen

A. Le Coq, Wat vlied’ of bezwijk’. Het vrijzinnige kerklied in Nederland 1870-1973. Kampen 2005.
Pieter Endedijk, ‘De doopsgezinde traditie’. In: Jan Luth, Jan Pasveer en Jan Smelik (red.), Het kerklied. Een geschiedenis. Zoetermeer 2002, 315-316.