Een eerste kennismaking
Wonno Bleij (1937-2011) schreef zowel de tekst als de melodie van dit lied dat oorspronkelijk als dooplied is bedoeld, maar het heeft een veel bredere betekenis. In dit lied is de dag een beeld voor het gehele mensenleven. De tekst beschrijft de levensweg van de geboorte tot de dood: de geboorte als een ‘ongerepte morgen’, als het duister licht wordt, de dood als ‘de avond die zal komen’.
In het begin van het leven is alles nog verborgen, als een ‘ongerepte morgen’, Gods aangezicht is nog onbekend (strofe 1). Er zijn woorden, taal, maar ‘zonder klank of zin’ (strofe 2). De enige vaardigheid is ‘tasten naar een lief gezicht’ (strofe 3). Dan ‘begint het te dagen’. Mens worden is een levenslange weg, weet hebben van ‘listen en lagen’ (strofe 4). In één zin wordt hieraan de vraag verbonden dat God als ‘levenslicht der mensen’ een ‘wachter aan de grenzen’ van de dag zal zijn, om mijn licht niet onder te laten gaan (strofe 5). Leven is gericht zijn op Gods Naam (strofe 6) en uiteindelijk komt de avond. ‘De dag wordt als de dood’. Dan rest ons niets anders dan het verlangen om geborgen te zijn in God (strofe 7).
Het lied heeft een eenvoudige melodie, in kwarten voortschrijdend, met een fraaie spanningsopbouw. Een rustig tempo (de melodie is in kwarten gedacht!) is bij deze melodie noodzakelijk. Dit lied kan als dooplied worden gebruikt, maar ook als morgenlied of als openingslied van een kerkdienst worden gezongen.
Auteur: Pieter Endedijk
Wonno Bleij | |
Wonno Bleij |
Tekst
Deze toelichting is overgenomen uit ‘Commentaar bij Zingend Geloven 4’ en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is.
In de bijbel is de tijd nooit een neutrale grootheid, nooit een geïsoleerde abstractie die koel berekend kan worden. Het gaat altijd om mensen die geschiedenis maken in de lijn van de elkaar opvolgende geslachten.
De dag is de tijd, die geschapen en beheerst wordt door gebeurtenissen, geboortenissen is hier misschien beter, van mensen en van Godswege. ‘Het werd avond en het werd morgen. De eerste dag’ (Genesis 1,5). De dag is ook – in de Bijbelse beeldspraak – de lichtzijde tegenover de nacht als schaduwzijde van het mensenbestaan. En tenslotte is er de dag als metafoor van het gehele mensenleven vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood.
Hierover gaat dit dooplied, dat daardoor meteen meer is dan dat alleen. Het is een lied dat zich uitstrekt van onwetendheid naar kennis Gods, vanaf de ‘ongerepte morgen’ (strofe 1) naar de avond, waarop ‘de dag wordt als de dood’ (strofe 7). En daar tussenin speelt zich heel het mensenleven af in al zijn misère en grandeur, ‘uit het duister naar het licht’ (strofe 1).
In het prille leven van een kleinkind is dat alles al herkenbaar, al neemt het in de ruimte van het volle en volledige leven al te vaak buitensporige proporties aan. In dat eerste begin ‘is de toekomst nog verborgen’. Er is wel iets dat op taal lijkt, maar nog zonder betekenis, ‘woorden zonder klank of zin’ (strofe 2). ‘Taal en teken’ (strofe 3 ) stellen nog niet veel voor, alleen de tastzin ‘naar een lief gezicht’ functioneert als een soort taal avant la lettre.
Wanneer het echte weten komt, het bewust leven in de taal van de mensen – en dat duurt ‘levenslang’ (strofe 4) – komt de kwetsbaarheid en de broosheid van het leven tegelijk aan het licht. Je beseft en ervaart dan maar al te zeer, dat er ‘listen zijn en lagen’, zwakheid en angst (strofe 4). Het ‘levenslicht der mensen’ – en dat is altijd uit God: licht van licht, waarachtig God uit waarachtig God, zegt het Credo – moet komen als ‘wachter aan de grenzen’ (strofe 5). Dit goddelijk licht verlicht ‘mijn kwetsbare bestaan’ en laat mijn licht niet óndergaan'.
De naam boven alle namen, die onuitsprekelijk is, is God zélf zoals Hij zich in de aardse werkelijkheid van dag tot dag openbaart.
Daarom dient het prille, op voltooiing gerichte leven gericht te zijn op die naam (zie strofe 6). Dan ben je zijn toebehoren en tot zijn lof bekwaam.
Bij het woord ‘schoot’ (strofe 7) wordt in de regel aan een moeder gedacht. Maar God, die wij onder meer als Vader aanspreken (‘Onze Vader die in de hemelen zijt...’), kent barmhartigheid (Hebreeuws: rachamiem) en dat woord is verwant aan het begrip moederschoot (Hebreeuws: rechem). Het ‘vertoeven in uw schoot’ (strofe 7) aan de avond van het leven laat ons zien, dat de Here God evenzeer een vrouwelijke kant laat zien.
Als God van barmhartigheid, van vergeving mogen wij bij Hem in die gestalte gerekend worden ‘bij de vromen / die vertoeven in uw schoot’.
Melodie
In dit vierregelige lied van dichter-componist Wonno Bleij herkennen we meteen in de eerste regel al een opvallende Tonmalerei op ‘ongerepte morgen’, waar de melodie ‘ongerept’ op de bes’ verstilt. Zo krijgt de dominant van de toonsoort Es grote terts alle aandacht. Het harmonisch gevoel is sterk in het lied aanwezig: regel 1 verloopt hoofdzakelijk via de functies tonica, terts en dominant, en vice versa, maar dat is niet opvallend te noemen. Wel opvallend is het vervolg in regel 2, waar de melodie ook begint op tonica en terts, maar naar een ‘onvocale’ c” toe springt. Dit is meer een stijlkenmerk van het romantische lied, waarbij de harmonische ondersteuning verondersteld is. Zo wordt meteen duidelijk dat een te gehaast tempo deze melodie weinig goed doet: ze staat in een echte 4/4-maat. Ook is het verloop van regel 2 opmerkelijk vanwege het snelle doorstoten naar de hoge octaafnoot es”, die na de tonica via slechts twee tussennoten bereikt wordt; eigenlijk verwacht men hier een breking van de grote drieklank es’-g’-bes’-es”... vandaar, dat de c” aanvankelijk zo onnatuurlijk klinkt. Niet alleen in deze tweede regel staat de hoogste toon genoteerd, ook in de volgende, derde regel. Hier wordt hij met meer voorbereiding bereikt: eerst cirkelt de melodie rond de terts g’, daarna rond de dominant bes’, pas dan klinkt de es”. In deze regel krijgt de c” – door herhaald gebruik – een meer structurele plaats, hecht zich meer in de melodie. De slotregel vertoont onderlinge verwantschap met regel 1 in de toonherhalingen: tweemaal op bes’ en tweemaal op f’.
De ritmische structuur is in de paren regels gelijk: geheel syllabisch, de even regels met een halve waarde afsluitend.
Is het de dichter, of de componist Bleij, die zich in de volgende coupletten nauwelijks bekommert om de lelijke accenten van onbeklemtoonde lettergrepen op melodisch sterke tellen? Misschien is het wel de Lutheraan in hem – want ook in Luthers liederen komt dit verschijnsel onverhuld aan het licht.
De vierstemmige zetting (zie de begeleidingsuitgave bij het Liedboek) is schitterend van (septiem- en none-)akkoordgebruik en roept onmiskenbaar de sfeer van een romantische Engelse (!) hymne op.
Media
Uitvoerenden: Luthers Projectkoor o.l.v. Hans Jansen; Arjen Leistra, orgel (bron: KRO-NCRV)