Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

789 - Delf mijn gezicht op



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied Delf mijn gezicht op is geschreven door Huub Oosterhuis en verscheen voor het eerst in Liturgische Gezangen voor de viering van de eucharistie  I (aanvulling november 1973, nr. 186) op melodie van Bernard Huijbers.

De tekst is opgenomen in de bundels met liedteksten van Oosterhuis: Aandachtig liedboek (Baarn 1983, nr. 59) en Gezongen Liedboek (Kampen 1993, blz. 248).

Het lied kreeg een plaats in Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 426). In Verzameld Liedboek staat naast de melodie van Huijbers nog een melodie van Wim Stoppelenburg (2004, respectievelijk blz. 744 en 746).

In de partituur Met eigen ogen (uitgave Code Music, 2000) verscheen de tekst op een melodie van Albert Arens, bedoeld voor jongerenkoren.

In zijn boek Zien, soms even (Baarn 1972, blz. 192-195) verwerkte Oosterhuis de titel van het lied in de bezinnende tekst ‘Voor de langste nacht van het jaar’. Jan van Kilsdonk gebruikte het lied als rode draad voor zijn bundel toespraken en overwegingen Delf mijn gezicht op (Kampen, 1989).

Vorm

De oorspronkelijke tekst bestaat uit twee gelijkvormige strofen van zes regels. De eerste en zesde regel – ‘Delf mijn gezicht op, maak mij mooi’ – zijn in beide strofen identiek. In de toonzetting van Huijbers wordt de eerste regel herhaald; de laatste regel wordt herhaald in twee helften. Door de verschillende herhalingen krijgt de regel het effect van een dwingend refrein.

Oorspronkelijke tekst: Liedtekst:
Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.
Wie mij ontmaskert zal mij vinden.
Ik heb gezichten, meer dan twee,
ogen die tasten in den blinde,
harten aan angst voor angst ten prooi.
Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.



Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.
Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.
Wie mij ontmaskert zal mij vinden.
Ik heb gezichten, meer dan twee,
ogen die tasten in den blinde,
harten aan angst voor angst ten prooi.
Delf mijn gezicht op, delf mijn gezicht op,
maak mij mooi, maak mij mooi.

Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.
Wie wordt ontmaskerd wordt gevonden
en zal zichzelf opnieuw verstaan
en leven bloot en onomwonden,
aan niets en niemand meer ten prooi.
Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.



Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.
Delf mijn gezicht op, maak mij mooi.
Wie wordt ontmaskerd wordt gevonden
en zal zichzelf opnieuw verstaan
en leven bloot en onomwonden,
aan niets en niemand meer ten prooi.
Delf mijn gezicht op, delf mijn gezicht op,
maak mij mooi, maak mij mooi.

De tekst is geschreven in de jambische versvoet. De regels 1, 3, 5 en 6 bevatten acht lettergrepen met staand rijm; regel 2 en 4 negen lettergrepen met slepend rijm.

Het rijmschema luidt: A-b-C-b-A-A.

De tekst van de twee strofen is spiegelbeeldig geschreven; je zou het een ‘dubbellied’ kunnen noemen, zoals de dichter zelf ooit een ander lied van zijn hand betitelde (‘Staan in licht, een dubbellied’, zie Liturgische Gezangen I, nr. 246; Verzameld Liedboek, blz. 798). In het dubbellied is de tekst van de tweede strofe een variant op die van de eerste strofe. Regel 2 uit de eerste strofe, ‘Wie mij ontmaskert zal mij vinden’ wordt in de tweede strofe ‘Wie wordt ontmaskerd wordt gevonden’. Regel 5 uit de eerste strofe, ‘harten aan angst voor angst ten prooi’, wordt in de tweede strofe: ‘aan niets en niemand meer ten prooi’.

Inhoud

Met de herhaling van de eerste regel ‘Delf mijn gezicht op, maak mij mooi’ is de strekking van het lied bepaald. Het is een (smeek)bede van de zanger tot een ander (de Ander?), om tot zijn diepste zelf te komen.

Jan van Kilsdonk schrijft (in zijn toespraak ‘De taal van het gezicht. Over het menselijk gelaat’, in bovengenoemd boek) hoe in het menselijk gelaat, in de structuur en bouw van het voorhoofd, ogen, neusvleugels, oorschelpen, kaken, kin en mond, het unieke van iedere mens naar voren komt. In de gelaatstrekken die diepgegroefd zijn of fijngesneden, in de huid met een bleke of blozende kleur, en in de doffe of heldere iris van de ogen komt de persoonlijkheid van de mens het sterkst aan de oppervlakte.

En toch gaat er achter het menselijke gezicht vaak heel wat meer schuil dan men in eerste in­stantie zou vermoeden. Mensen leiden vaak een dubbel­leven: ‘Ik heb gezichten, meer dan twee...’; wellicht angstig om veroordeeld te worden door hun omgeving, zoals ho­moseksuelen of transgenders bijvoorbeeld kunnen worstelen met hun coming-out. Mensen gedragen zich op hun werk vaak anders dan thuis. De vraag dringt zich dan op: wie zijn ze? Wie gaat er achter het masker van het gezicht schuil? In veel ge­vallen komt het eerder door onvermogen dan uit onwil, dat men zichzelf niet kwetsbaar kan laten zien aan de ander. Het leren kennen van de eigen persoonlijkheid kan alleen geschieden in een wederkerige relatie. Vandaar de roep aan de ander: ‘delf mijn gezicht op’, met andere woorden: graaf mijn diepste wezen op.

De vraag ‘maak mij mooi’ heeft in deze context dan ook niets van doen met een cosmetische schoonheid. Het gaat hier veeleer om een kwali­teit in het menselijke bestaan die gebaseerd is op de ont­moeting tussen mensen. Pas door een wederkerige blik van de ogen kan het gezicht ontmaskerd worden. Doordat de ander ge­heimvol gefascineerd wordt door mij, kan ik aan mezelf teruggegeven worden en dus mooi worden in de ogen van mijzelf en van anderen. Maar nog verkeren wij mensen in een maatschappij van dubbellevens. We zetten verschil­lende gezichten op, door onze sociale rollen, en we zijn daar­door ziende blind. We zetten maskers op om onze angsten te verbergen en gaan aan een complex van angsten ten on­der, ‘aan angst voor angst ten prooi’, alsof het gezegde waar wordt: een mens lijdt nog het meest van het lijden dat hij vreest.

De tweede strofe beschrijft wat er gebeurt wanneer we inderdaad ontmaskerd zijn door de ander. We verstaan ons diepste zelf opnieuw en kunnen onszelf accepteren zoals we zijn: van alle dubbelgezichten ontdaan en dus ‘bloot en onomwon­den’, niet meer gebukt onder sociale druk.

We kunnen deze tekst, zoals boven beschreven, geheel interpreteren op het interpersoonlijke vlak en als zodanig kan het lied ook func­tioneren in een viering. Maar de smeekbede van de aan­hef kan ook religieus geduid worden als een gebed om vergeving. De eerste strofe verwoordt dan de onvolmaaktheid en beperktheid van de mens. Pas in de Godsontmoeting kan de mens zichzelf weer terugvinden en heel worden, verlost van zijn onvolkomenheid, bevrijd uit de handen van zijn belagers.

Liturgisch gebruik

Bijbelse reminiscenties zijn in dit lied niet direct te vinden. Wel sluit het lied uitstekend aan bij talloze bijbelverhalen. Een willekeurige greep: de verzoening van Jakob met Esau (Genesis 33); Tamar (Genesis 38); het optreden van Natan tegen David (2 Samuël 12); verhalen waarin Jezus bezetenen geneest en hun naar hun (eigen) naam vraagt (onder andere Lucas 8,26-39); de genezing van Bartimeüs (Marcus 10); de naamloze vrouw (Marcus 14); het gesprek met Nikodemus (Johannes 3) en uiteraard het boek Hooglied.

Het lied is dus breed inzetbaar in de liturgie; vooral in de huwelijksliturgie en daarom plaatste het Liedboek het lied in de categorie ‘Trouw’.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Op het moment dat ‘Delf mijn gezicht op’ in druk verschijnt, is de door het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) ingezette liturgievernieuwing in Nederland al enige tijd aan de gang. In navolging hiervan is Bernard Huijbers er – samen met de internationale studiegroep Universa Laus – van overtuigd dat alle typen muziek gebruikt kunnen worden in de viering van de eredienst. In dit lied gebruikt hij een idioom dat duidelijk profaan is. Allerlei aanduidingen laten zien dat hier geen sprake is van de traditionele, objectieve kerkmuziek, zoals in het gregoriaans. Ook het voorbeeld van de ‘klassieke polyfonie’, met Palestrina als leidsman, is ver weg. Het tijdperk van het Caecilianisme is voorbij. Huijbers’ muziek is dienstbaar aan de declamatie van de teksten die hier vragen om veel gevoel en subjectief inlevingsvermogen.

De melodie bestaat uit korte fragmenten, die, al dan niet letterlijk, worden herhaald. Met een krul wordt in het eerste motief (‘Delf mijn gezicht op’) de sext (b’) boven de inzet (d’) bereikt, waarna de regel op de secunde (a’) van de toonsoort G wordt afgerond. Dit fragment wordt herhaald: A-A. Ook de regels 3 en 4 tonen melodisch overeenkomsten (B-B’), eerst met een korte stijging en dan dalend vanaf de a’ tot de e’ (regel 3), daarna in een zelfde beweging vanaf de vanaf de e’ tot de d’ (regel 4). Na een korte verbindingsfragment (c’-f’-es’-d’) volgen in regel 5 en 6 twee opgaande lijnen (C-C’), eindigend op de hoogste toon van het lied (d”). Ook de afsluiting, op de tekst ‘Delf mijn gezicht op’, bestaat uit twee nagenoeg identieke motieven (D-D’), de tweede een toon lager. Met het dubbele afsluitende motief e’-d’-e’ in regel 8 komt de melodie op de grondtoon (e’) tot rust.

Huijbers begint met ‘Rubato’. Rubato of tempo rubato (Italiaans voor ‘geroofde tijd’) is een muzikale voordrachtsaanwijzing met de betekenis: vrij in tempo. De uitvoerende musicus wordt geacht ritmisch gelijk genoteerde noten qua tempo ongelijkmatig te zingen en spelen, zodat het stuk meer gaat leven. Om een goed klinkend rubato uit te voeren, dient wel een zekere muzikale logica gerespecteerd te worden: het metrum zal ‘volgbaar’ moeten blijven. Er zijn verschillende ‘soorten’ rubato: agogisch rubato, waarbij kleine timingsnuances per noot worden aangebracht; metrisch rubato, waarbij geleidelijke versnellingen en vertragingen worden gespeeld (in dit lied regelmatig aan de orde) en ritmisch rubato (dit is hier niet zozeer het geval). De tempoaanduiding is: kwartnoot = 69.

Vervolgens noteert Huijbers in de partituur op diverse plekken rallentando, a tempo, crescendo ed accelerando, rallentando e decrescendo, ritenuto molto. Voor de componist is de muzikale expressie dienstbaar aan de functie die het gezang heeft. Hier vraagt de tekst om een heel sterke expressie van de vraag, die acht keer wordt gesteld: ‘Delf mijn gezicht op, maak mij mooi’. Het gaat hier om muziek die een bepaald effect wil bereiken bij degenen die vieren. Huijbers gebruikt daarom al deze muzikale mogelijkheden die hij met zijn koren van die tijd ook goed kon uitvoeren: jonge mensen, studenten uit Amsterdam.
Ook een triool wordt weinig gebruikt in liturgische volkszang. Een geoefende groep zal er minder moeite mee hebben.

De begeleiding is een wezenlijk onderdeel van de compositie. Je kunt er niet zomaar van afwijken. Als er een ‘gewone’ harmonisatie wordt geprobeerd, doet men het lied geweld aan. De harmonieën van Huijbers zijn ongewoon voor kerkelijk gebruik, zeker op het moment van componeren (begin jaren zeventig van de twintigste eeuw). Er zit veel chromatiek in, afkomstig uit een ander domein dat doet denken aan rustige jazzmuziek. Ieder die het lied wil (gaan) zingen, zal de begeleidingspartij van Huijbers moeten gebruiken.

Oorspronkelijk gaf Huijbers een rolverdeling aan tussen koor (regel 1, 3, 4, 5 en 6) en allen (regel 2, 7 en 8). Deze rolverdeling is liturgisch gezien niet noodzakelijk, maar kan functioneel zijn om de gemeente vertrouwd te maken met het lied.

In 2009 heb ik onderzoek gedaan naar het gebruik van de gezangen uit de bundel Gezangen voor Liturgie (1983/1996). Ruim driehonderd ingevulde enquêtes kwamen terug. Daarvan waren er 260 relevant. Van deze laatste groep hebben 226 parochies / groepen aangegeven hoe vaak ze dit lied (nummer 426 uit Gezangen voor Liturgie) gebruikten. Het bleek dat zes van hen het lied vaak gebruikten, 37 zongen het soms en bij 182 klonk het nooit. Dit maakt wel duidelijk dat het lied niet zomaar tot het ‘standaardrepertoire’ zal gaan behoren. Komt dat door het idioom van tekst en melodie dat te ver afstaat van de gemiddelde, gangbare praktijk? Toch is het een zeer waardevol lied, dat zeker kansen moet krijgen.

Auteur: Siem Groot


Media

Uitvoerenden: Audio: koor van de Amsterdamse Studentenekklesia en/of koor voor Nieuwe religieuze muziek