Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

796 - U Here Jezus roep ik aan


Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ

Wittenberg 1533

Tekst

Herkomst en verspreiding

In het Liedboek staat onder het lied dat ‘Johann Agricola’ de dichter van ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’ is. Er is echter een lange periode geweest dat het lied anoniem in gezangboeken werd opgenomen. Dit had mogelijk te maken met het feit dat Agricola in conflict kwam met Maarten Luther (zie biografie Agriciola), waardoor zijn naam in lutherse liedboeken achterwege werd gelaten. Hoe dan ook, vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw komen we wel regelmatig een auteursnaam tegen in gezangboeken. Tot ver in de negentiende eeuw werd vaak de naam van Paulus Speratus (1484-1551) genoemd, de auteur van ‘Es ist das Heil uns kommen her’ (‘Het heil des hemels werd ons deel’, Liedboek 966).
De hymnoloog Philipp Wackernagel publiceerde in 1870 over zijn vondst van een liedblad met de tekst van ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’. De titel boven de liedtekst luidde: ‘Ein neuwes lied zu bitten umb Glauben, Liebe, und Hoffnung, Unnd umb ein seliges leben gemacht durch Jo[han]n Eyßleben des hertzzoch Hans von saschse[n] pridiger’. Het lied wordt aan Agricola toegeschreven omdat deze in bronnen ook wel eens ‘Johann Eisleben’ genoemd wordt (naar zijn geboorteplaats Eisleben). Friedrich Spitta heeft het auteurschap van Agricola overigens in 1915 betwist, maar zijn visie kon die van Wackernagel niet verdringen.
Het liedblad dat Wackernagel ontdekt had, is ongedateerd, maar werd waarschijnlijk in 1526 of 1527 uitgegeven. Het lied zal naar alle waarschijnlijkheid kort daarvoor geschreven zijn. Het verscheen echter pas in 1529 voor het eerst in een liedbundel: Geistliche Lieder auffs new gebessert zu Wittenberg, uitgegeven door Joseph Klug. Tenminste, er wordt aangenomen dat het lied in deze bundel stond, want een exemplaar van deze uitgave is nergens meer aanwezig. Maar omdat het lied in 1533 in de heruitgave van Klugs gezangboek stond, wordt er vanuit gegaan dat het ook in de voorgaande editie stond. In de titel boven het lied was de naam van de auteur verdwenen, evenals de woorden ‘um ein seliges Leben’.

In de Nederlanden raakte het lied enigszins bekend. In 1561 nam Jan Utenhove de melodie op in zijn Hondert Psalmen Davids bij het lied ‘God wille onser ghenadigh syn’ (Psalm 67). Een eerste Nederlandse vertaling van ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’ treffen we aan in een psalmboek van Datheen dat te Emden in 1574 werd uitgegeven en waaraan ‘sommige Ghesanghen diemen ghemeynlick in de Ghemeynte te Embden gebruyckt’ toegevoegd waren.
De melodie werd in de zeventiende en achttiende eeuw zo nu en dan ook voor contrafacten gebruikt. Een vertaling van Agricola’s lied verscheen in 1766 in de bundel CL Geestelyke Gezangen, Welke in de Gereformeerde Kerken van Cleve, Gulik, Berg en Marksland gezongen worden van predikant Abdias Velingius. De titel boven zijn vertaling luidde: ‘Gebed om het Geloove, hoope, liefde, bestendigheid, en zegenpraal in aanvegtingen’.
In de negentiende eeuw kwam de melodie terecht in de Evangelische Gezangen (1806) bij het lied ‘Zedelijk bederf’ (nr. 34, beginregel: ‘Wij werpen ons voor U ter neêr’) van Ahasverus van den Berg. Dit gezang en deze melodie werden tijdens de negentiende eeuw niet populair.
Dirk Christiaan Meijer publiceerde in 1902 een vertaling van Agricola’s lied in zijn bundel Luthersche Liederen (nr. 14: ‘Ik roep uw naam, Heer Jezus! aan’). Deze vertaling werd in 1955 opgenomen in het Gezangboek der Evangelisch-Lutherse Kerk (nr 179), waarbij achter de naam van Agricola overigens een vraagteken stond.
Ten behoeve van het Liedboek voor de kerken schreef Jan-Willem Schulte Nordholt een nieuwe vertaling van de oorspronkelijke strofen 1, 3 en 4. Deze versie werd ongewijzigd in het Liedboek overgenomen.

Inhoud

In de titel op het liedblad uit ±1526 stond vermeld dat het lied een bede is om geloof, hoop en liefde en om een zalig leven. De trits ‘geloof, hoop en liefde’ is ontleend aan 1 Korintiërs 13,13. Het eerste couplet is een gebed om geloof: ‘Den rechten Glauben, Herr, ich mein, den wollest du mir geben’ (Nederlandse versie: ‘Leer mij geloven recht en rein’).
De bede om hoop wordt in het oorspronkelijke tweede couplet verwoord, dat niet in de Nederlandse vertaling is opgenomen:

Ich bitt noch mehr, o Herre Gott
– du kannst es mir wohl geben –,
daß ich nicht wieder werd zu Spott;
die Hoffnung gib daneben.

In de tweede helft van de strofe treffen we vervolgens de reformatorische notie aan dat de mens niet op eigen werken (‘auf all mein eigen Tun’) moet vertrouwen, maar op God.

Doordat Schulte Nordholt deze strofe uit het Duitse lied niet vertaald heeft, borduurt zijn tweede strofe (= derde strofe van het Duitse lied) direct voort op de bede uit de eerste strofe dat ‘ik’ mijn naaste tot nut mag zijn (‘Mein Nächsten nütz zu sein’ – ‘met mensen mens te zijn’). Tot het mens-zijn zoals bedoeld in couplet 1, hoort het vergeven van je vijanden (vergelijk de vijfde bede uit het Onze Vader – Matteüs 6,12; Lucas 11,4 – en Matteüs 18,35).
Hoewel het derde element van de trits ‘geloof, hoop en liefde’ in deze strofe niet letterlijk genoemd wordt, gaat het in dit couplet uiteindelijk wel om de liefde, want de dichter vraagt of hij zijn vijanden ‘aus Herzensgrund’ mag vergeven zoals de Heer hem vergeeft. Gods liefde voor mensen blijkt uit de vergeving die Hij geeft in het offer van zijn Zoon, en evenzo moet de mens liefde tot de naaste laten blijken uit het hartelijk vergeven, zelfs van je vijanden (vergelijk Matteüs 5,44: ‘En ik zeg jullie: heb je vijanden lief en bid voor wie jullie vervolgen’). Vergeven hoort bij het nieuwe leven (‘neues Leben’), en dat leven wordt in stand gehouden door Gods woord als voedsel voor onderweg.
Het daaropvolgende couplet is een bede om standvastigheid in dit leven en om kracht bij het verlaten van dit leven. De reformatorische gedachte dat de mens hierbij volledig afhankelijk is van God en niet door eigen werk zijn verlossing kan bewerkstelligen, wordt in deze strofe verwoord: ‘… wem du’s gibst, der hats umsonst, es mag niemand erwerben noch ererben durch Werke deine Gunst’.

De Nederlandse versie van het lied sluit met dit couplet af, maar het oorspronkelijke lied bevat nog een strofe, waarin het protestantse ‘sola gratia’ opnieuw klinkt in de derde regel. Enkele elementen die in voorgaande strofen verwoord werden, keren in dit slotcouplet terug:

Ich lieg im Streit und widerstreb,
hilf, o Herr Christ, dem Schwachen;
an deiner Gnad allein ich kleb,
du kannst mich stärker machen.
Kommt nun Anfechtung her , so wehr,
daß sie mich nicht umstroße;
du kannst machen,
daß mirs nicht bringt Gefähr. Ich weiß, du wirst nicht lassen.

Strofevorm

Het lied heeft een opmerkelijke strofevorm, bestaande uit negen regels van 8-7-8-7-8-7-4-6-7 lettergrepen met als rijmschema: A-b-A-b-C-d-d-C-d. De regels met acht en zeven lettergrepen bevatten respectievelijk vier en drie jambische voeten. Regel 7 valt uit de toon doordat hier opeens twee trocheeën gebruikt worden. De twee slotregels kennen drie jamben.
Voor zover bekend is dit het eerste Duitse lied met deze vorm. In latere tijd zullen meer (kerklied)dichters deze vorm gebruiken, maar die liederen zijn inmiddels alle in de vergetelheid geraakt. Een uitzondering is het lied ‘O Jesu Christ, mein schönstes Licht’ uit 1621 van Paul Gerhardt, dat hij maakte op de melodie van ‘Ich ruf zu dir, Herr Jesu Christ’ en dat nog steeds enige bekendheid geniet.


Melodie

Er wordt wel aangenomen dat de melodie – evenals de liedtekst – van Agricola is, maar hierover is niets met zekerheid te zeggen. Men gaat ervan uit dat de melodie voor het eerst gepubliceerd werd in de hierboven genoemde bundel Geistliche Lieder auffs new gebessert zu Wittenberg uit 1529. De vroegst beschikbare bron waarin de melodie genoteerd staat, is de heruitgave van Klugs gezangboek uit 1533.
Het lied heeft de zogeheten Bar-vorm, waarbij de eerste vier regels het Aufgesang vormen en de regel 5 tot en met 9 het Abgesang.
De melodie staat in de ‘eerste toon’, de dorische modus. De eindtoon of finalis is de d’, de dominant of roeptoon is de a’. De eerste twee regels, die in regel 3 en 4 herhaald worden, cirkelen rond de roeptoon a’. In de regels 1 en 3 wordt de dominant vooral bevestigd via het onderliggende toongebied (d’-g’), in regel 2 en 4 vooral door het bovenliggende (c’-a’). Het gebied waarbinnen de regels 1, 3 en 6 tot en met 9 zich afspelen omvat de zestonige omvang van het zogeheten hexachord naturale: c’-d’-e’-f’-g’-a’. De bes’ in de laatste regel is een bijzondere noot in de context van dit hexachord, omdat zij als enige even buiten die omvang valt. Deze noot werd in de zestiende eeuw de ‘fa-super-la’ (letterlijk fa boven la) genoemd:
Nu komen we ook in de regels 2 en 4 een bes’ tegen, maar deze twee regels spelen zich – evenals regel 5 – af in een ander zestonige ladder, namelijk het hexachord molle: f’-g’-a’-bes’-c’-d’-e’’. Deze drie regels zijn enigszins verwant:
In de eerste regel van het Abgesang (regel 5) wordt de hoogste noot van de melodie even aangeraakt. Daarna wordt het Abgesang – met uitzondering van de voorlaatste regel – gekenmerkt door een voortdurende dalende beweging. Prachtig in dit verband is met name de combinatie van de zesde en zevende melodieregel. Regel 6 eindigt namelijk via een dalende beweging vanaf de roeptoon a’ op de finalis (eindtoon d’), zodat je denkt dat de melodie daar het rustpunt bereikt heeft, maar regel 7 (de enige regel met een trocheïsch versvoet!) zet na een drievoudige toonherhaling onverwachts de dalende lijn van de voorgaande regel voort naar het laagste punt van de melodie: de c’. Melodische valt de voorlaatste regel op, omdat in voorgaande regels de terts het grootste interval was, terwijl regel 8 opent met de markante kwartsprong c’-f’.Ook de tweevoudige toonherhaling f’-f’ is binnen de context van de melodie opmerkelijk. De twee slotregels hebben de grootste ambitus van alle regels, een kleine sext (c’-a’ en d’-bes’).
De laatste drie regels van het Abgesang vallen ook in ritmisch opzicht op. De eerste zes regels laten namelijk een regelmatig ritmisch patroon zien:
De laatste drie regels wijken van deze patronen af. Te wijzen is op de kwartnoot-rusten aan het begin van de laatste twee regels, en het gegeven dat het ritme in toenemende mate intensiveert: de voorlaatste regel beweegt zich in kwartnoten en dat geldt ook voor de slotregel. Maar in de laatste regel klinkt bovendien een gepuncteerd ritme én een tweetonig melisme.


Liturgische bruikbaarheid

In het Liedboek is het lied opgenomen in de rubriek ‘Leven - Levensreis’. Gezien de inhoud van het lied past het daar uitstekend. Het had echter ook in de rubriek ‘Leven – Geloven’ opgenomen kunnen worden en kan goed functioneren bij thema’s rond geloven. Daarnaast kan het ook gezongen worden in het kader van thema’s rond vergeving. In de lutherse traditie is dit lied het zondagslied voor de dertiende zondag na Trinitatis (evangelielezing: Lucas 10, 23-27).

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Cantorij Emmeloord o.l.v. Co Jongsma-Hoekstra; Mannes Hofsink, orgel (strofen 1, 2) (bron: KRO-NCRV)