Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

799 - Kom, kinderen, niet dralen


Kommt, Kinder, lasst uns gehen


Tekst

Herkomst en verspreiding

Toen in 1738 de derde editie verscheen van Gerhard Tersteegens Geistliche Blumengärtlein inniger Seelen (eerste druk: 1729) waren daarin diverse nieuwe liederen opgenomen. Daaronder was het lied ‘Kommt, Kinder! laßt uns gehen’, dat de titel ‘Ermunterungslied für die Pilger’ droeg. Dit lied behoort tot de drie meest geliefde Tersteegen-liederen. De andere twee zijn ‘Gott ist gegenwärtig’ (Liedboek 906) en ‘Ich bete an die Macht der Liebe’.
Het pelgrimslied bleef bekend via de vele herdrukken van het Geistliche Blumengärtlein die tot in onze tijd verschenen. Daarnaast werd het lied in talrijke Duitstalige bundels opgenomen, waarbij doorgaans wel een aantal strofen geschrapt was. Vooral sinds de tweede helft van de negentiende eeuw verschenen Tersteegens liederen in toenemende mate in officiële kerkliedbundels. In het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, 272) en het Evangelisches Gesangbuch (1995, nr. 393) telt het lied elf strofen.

De eerste Nederlandse vertaling verscheen in het Handboekje voor Pelgrims (blz. 177-185) van Theodoor van der Groe (1705-1784) uit 1818. Het was een van de ‘Eenige verwakkeringsliederen voor Pelgrims’, waarvan Van der Groe waarschijnlijk de vertaler was.
Iets breder bekend raakte Tersteegens lied nadat Johannes Dederiks Molster een bewerking opnam in zijn Liederen en gebeden uit 1849.
Geliefd werd het lied echter in de vertaling die Bernard ter Haar in 1859 publiceerde in het vijfde deel van de Geschiedenis der christelijke kerk in tafereelen. Het ‘tiende tafereel’ in dat boek bevat een overzicht van de ‘geestelijke liederen-poëzij in de protestantsche kerk’, waarbij ook aandacht aan Tersteegen gegeven werd, inclusief een vertaling van acht coupletten van ‘Kommt, Kinder! laßt uns gehen’. Deze vertaling van de oorspronkelijke coupletten 1, 2, 8, 11, 14 tot en met 17 verscheen in de Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen uit 1866, waar het een plek kreeg in een ‘Aanhangsel’ met liederen uit ‘den vóórtijd’, die volgens de voorrede vooral voor ‘huiselijk gebruik’ geschikt geacht werden. Ten behoeve van dit liedboek componeerde Johannes Gijsbertus Bastiaans een melodie bij Tersteegens lied. Deze tekstversie en melodie kregen in 1938 een plaats in de ‘Hervormde Bundel’ (gezang 217). Overigens wordt deze versie tot op de dag van vandaag ten onrechte toegeschreven aan Jan Jacob Lodewijk ten Kate. Ten behoeve van het Liedboek voor de kerken maakte Muus Jacobse een nieuwe vertaling, waarbij hij een andere keuze dan Ter Haar maakte uit de 19 oorspronkelijke strofen: strofe 1, 2, 4, 5, 6, 8, 10, 11, 14, 15, 17 en 18. In het Liedboek zijn daarvan zes strofen bewaard gebleven, namelijk de oorspronkelijke strofen 1, 2, 4, 10, 11 en 18. Met dezelfde strofen is het lied in Weerklank (2016, gezang 241) te vinden.

Inhoud

In het werk van Tersteegen en ook in zijn liederen wordt voortdurend benadrukt dat de mens het heil dat door Christus werkelijkheid is geworden, moet grijpen en omarmen. Dat vraagt van de mens boetvaardigheid, bekering, verloochening en een heilig toewenden tot God. Dit levenslang durende proces gaat gepaard met beproeving en lijden, maar dat is nodig om te komen tot de eenwording met God na dit leven. Deze thematiek komt krachtig tot uiting in de pelgrimsliederen van Tersteegen, zoals in ‘Kommt, Kinder! laßt uns gehen’.
Het leven van de gelovige wordt getekend als een pelgrimage naar het vaderhuis.
Basaal aspect van het lied is dat de pelgrimstocht samen met alle gelovigen afgelegd wordt. Er zijn meer liederen van Tersteegen waaruit blijkt dat het quiëtisme en piëtisme bij hem niet leidt tot eenzijdige aandacht op persoonlijke vroomheid. Vooral uit de strofen 14, 15 en 17, die voor het Liedboek niet geselecteerd zijn, wordt duidelijk dat de reis naar het vaderhuis voor Tersteegen geen individualistische tocht is: de medegelovigen komen nadrukkelijk in beeld als medereizigers die elkaar ondersteunen:

Kommt, Kinder, laßt uns wandern,
Wir gehen Hand an Hand;
Eins freuet sich am andern,
In diesem wilden Land.
(strofe 14)

Sollt’ wo ein Schwacher fallen,
So greif’der Stärk’re zu;
Man trag, man helfe allen,
Man pflanze Lieb’ und Ruh.
(strofe 15)

Es wird nicht lang’ mehr währen,
So kommen wir nach Haus:
Da wird man ewig ruhn,
Wenn wir, mit allen Frommen,
Daheim, beim Vater kommen,
Wie wohl, wie wohl wird’s thun!
(strofe 17).

In dit kader is het zinvol op te merken dat het lied – evenals ‘Gott ist gegenwärtig’ (Liedboek 906) – een wij-lied is, geschreven in de eerste persoon meervoud. Het lied ‘Kom, kinderen, niet dralen’ kan gezien worden als een uitwerking van elementen uit Hebreeën 11,13-16 en 13,14: de gelovigen zijn op aarde vreemdelingen en gasten, en zij hebben daar geen blijvende stad maar kijken verlangend uit naar de stad die komt. Deze Bijbelgedeelten zijn geliefd bij piëtistische lieddichters en liggen ten grondslag aan meerdere pelgrimsliederen, waaronder het bekende ‘Jesu, geh voran’ (Liedboek 835) van Nikolaus Ludwig von Zinzendorf.

Tersteegen zelf heeft zijn lied in twee delen gepresenteerd: tussen de oorspronkelijke strofen 10 en 11 heeft hij een scheidingslijn genoteerd.
In het eerste gedeelte (strofen 1-10) staat de oproep centraal om de pelgrimsreis door de woestenij (lees: dit aardse leven) aan te vangen en vol te houden, ook wanneer de reis gepaard gaat met veel moeiten, gevaren en verlokkingen. Wat een mens onderweg ook aan lijden ondervindt, het dient uiteindelijk om hem los te maken van deze wereld en hem dichter bij God te brengen. Daarbij klinkt regelmatig en in verschillende gradaties de quiëtistische oproep tot wereldmijding.
Ligt in het eerste deel de nadruk vooral op negatieve zaken waarvan de mens los moet zien te komen, het tweede deel, de coupletten 11 tot en met 19, is hoofdzakelijk positief getoonzet: gedurende de reis naar het hemelse Jeruzalem, het vaderhuis, wandelen ‘we’ in tegenwoordigheid van God, samen met andere gelovigen en het reisdoel is reeds in zicht.
In het Liedboek komen de eerste vier strofen uit het eerste deel, de laatste twee uit het tweede deel.

Strofe 1

Het eerste couplet presenteert het thema en bevat veel aspecten die verderop in het lied uitgewerkt worden.
De aanspraak ‘kinderen’ verwijst naar Bijbelteksten waar gelovigen zo aangeduid worden (bijv. Matteüs 5,9; Romeinen 8,14; 1 Johannes 2:1.12.18). Dat het om kinderen van God de Váder gaat, wordt met zoveel woorden gezegd in de eerste strofe van deel 2 (= strofe 5 in het Liedboek): ‘De Vader staat ons bij’.
Evenals in Tersteegens avondlied ‘Nun sich der Tag geendet’ (Liedboek 244) wordt in dit lied de avond verbonden aan de pelgrimsreis. De avond is hierbij metafoor voor het einde van het aardse leven.
Het leven op aarde wordt in regel 4 getypeerd als een ‘woestenij’. Waarschijnlijk refereert Tersteegen hier aan de reis van het volk Israël door de woestijn naar het beloofde land. Er bestaat namelijk een preek van hem uit 1754 over Numeri 9,15-20 (gepubliceerd in Geistliche Brosamen, band 2, 1773), waarin hij de woestijnreis gebruikt als metafoor voor de pelgrimsreis van de gelovigen naar de eeuwigheid. Een argument voor het verband met deze Bijbelplaats wordt gegeven in het oorspronkelijke twaalfde couplet: ‘Schaut auf die Feuersäule, / die Gegenwart des Herrn’. Hier verwijst Tersteegen namelijk naar de wolk uit Numeri 9.
De een na laatste regel refereert – in elk geval in de Nederlandse vertaling – aan Psalm 84,8: ‘Steeds krachtiger gaan zij voort’ (NBG’51: ‘Zij gaan voort van kracht tot kracht’).

Strofe 2

Het woestijnbeeld als verwijzing naar de tocht van het volk Israël uit Egypte naar Kanaän wordt mogelijk in strofe 2 voortgezet. Tenminste, wanneer we de versregel ‘Het zal ons niet berouwen’ kunnen koppelen aan de spijt die Israël had dat ze niet in Egypte was gebleven (Numeri 11,4-6). Uiteraard is het beeld van de ‘smalle weg’ ontleend aan Matteüs 7,14.
De Getrouwe, die ons riep en zelf vooraan gaat (zie regel 3 en 4), verbindt 1 Thessalonicenzen 5,24 (‘Hij die u roept is trouw’) met de wolk die de Israëlieten de weg door de woestijn wees (Numeri 9,15-20) en die Tersteegen dus gebruikt als metafoor voor de Heer.
In de laatste regel wordt ‘Jeruzalem’, dat zeggen wil het hemelse Jeruzalem, als einddoel van de pelgrimsreis genoemd.

Strofe 3

De vertaling van de derde (de oorspronkelijke vierde) strofe wijkt van alle coupletten het meest af van het origineel:

Geht der Natur entgegen,
So geht’s gerad und fein!
Die Fleisch und Sinne pflegen,
Noch slechte Pilger sein. Verlaßt die Kreatur
und was euch sonst will binden
Laßt gar euch selbst dahinten
Es geht durch Sterben nur!

Het lijkt dat Tersteegen zich in deze strofe negatief uitlaat over schepping. Maar gezien zijn liederen, waarin positief over de schepping gezongen wordt, zal hij in couplet 4 niet in het algemeen Gods schepping bedoelen, maar de schepping voor zover deze sinds de zondeval verdorven is en voor zover zij de mens weglokt van een godvruchtig leven dat gericht is op de eeuwigheid.
In de vertaling van Muus Jacobse gaat het niet algemeen over de gebroken schepping, maar enkel over de méns als aards en vergankelijk wezen (regel 4: ‘vlees en bloed’, vergelijk 1 Korintiërs 15,50; Galaten 1,16; Efeziërs 6,12). Die ‘oude mens’ (regel 6, vergelijk Efeziërs 4,22; Kolossenzen 3,9) kan slechts afgelegd worden door te sterven.

Strofe 4

De vierde strofe is een vrij letterlijke vertaling van het oorspronkelijke tiende couplet, waarmee het eerste deel van het lied wordt afgesloten. De tweede regel ‘stil door een vreemd gebied’ lijkt te verwijzen naar uitdrukking ‘stillen in den lande’ uit Psalm 35,20. De oorspronkelijke tekst van het couplet heeft deze referentie niet:

Wir wandeln eingekehret,
Veracht’t und unbekannt;
Man siehet, kennt und höret
Uns kaum im fremden Land.

De regels 7 en 8 (‘van onze grote dingen: / wij weten wat ons wacht’) verwijzen mogelijk naar de toekomstverwachting zoals deze in 1 Petrus 1,4 beschreven is.

Strofe 5

Deze strofe, waarmee in het oorspronkelijke lied het tweede deel begint, heeft een aantal overeenkomsten met de openingsstrofe van deel 1:

couplet 1 couplet 5 [11]
Kommt, Kinder! laßt uns gehen
Kommt, stärket euren Mut
Es ist das Ende gut
Kommt, Kinder! laßt uns gehen
Er will uns machen Mut
Ach ja, wir haben ’s gut


In strofe 1 werd gezongen over de avond die nabij is. De versregel ‘zijn zon tot een verkwikking’ (‘mit süßen Sonnenblicken’) uit strofe 5 kan gezien worden als een tegengesteld beeld, waarmee Tersteegen wil zeggen dat de Vader ook in de avond zijn licht laat stralen.
Waar in strofe 1 verwezen wordt naar Psalm 84,8 (‘van kracht tot kracht te leven’), daar lijkt in strofe 5 het beeld van de zon opnieuw een referentie te zijn naar deze psalm: de versregel ‘zijn zon tot een verkwikking’ (‘mit süßen Sonnenblicken’) verwijst mogelijk naar vers 12 van deze psalm: ‘Want God, de Heer, is een zon en een schild’.” In dit verband is relevant dat dit psalmvers eindigt met de woorden ‘Er wird kein Gutes mangeln lassen den Frommen’; vergelijk de slotregel: ‘Ach ja, wir haben ’s gut’.

Strofe 6

Dit couplet fungeert als conclusie. In de eerste vier regels wordt indirect verwezen naar het eerste deel van het lied, waarin de nadruk lag op moeite en zorgen die de gelovigen op hun pelgrimsreis tegenkomen:

Drauf wollen wir’s denn wagen,
(Es ist wohl wagenswert,)
Und gründlich dem absagen,
Was aufhält und beschwert
.

Op de achtergrond kan men hier de woorden uit Lucas 14,33 horen: ‘Zo geldt ook voor jullie: wie geen afstand doet van al zijn bezittingen, kan mijn leerling niet zijn’.

De regels 5-8 vormen de conclusie van deel 2 van het lied. De wereld is te klein voor de grote dingen die ‘ons’ wachten (strofe 4), zij moet het uiteindelijk afleggen tegen het hemelse Jeruzalem (strofe 2). De Nederlandse vertaling bevat in regel 6 opnieuw een oproep: ‘Kom, ga met Jezus mede’, maar in het origineel wordt juist concluderend gesteld:

Wir gehn durch Jesu Leiten,
hin in die Ewigkeit;
Es soll nur Jesus sein.

In het oorspronkelijk lied volgt hierna nog een slotcouplet waarin Jezus als ‘Freund’, ‘allvergnügend Gut’ en ‘ewig bleibend Wesen’ geprezen wordt.


Melodie

De strofevorm die Tersteegen gebruikt bestaat uit acht regels van 7-6-7-6-6-7-7-6 lettergrepen in een jambisch metrum. Het rijmschema is a-B-a-B-C-d-d-C.
Ten tijde dat deze liedtekst gedicht werd, bestonden al diverse bekende kerkliederen met dezelfde strofevorm. Een daarvan was het lied ‘Von Gott will ich nicht lassen’ (zie de melodie bij Liedboek 439). Deze melodie plaatste Tersteegen in 1738 als wijsaanduiding boven het lied.
Tot in de twintigste eeuw is deze melodie doorgaans bij het pelgrimslied gebruikt. Meer incidenteel werd voor de melodie ‘Aus meines Herzens Grunde’ (Liedboek 440) gekozen. Sinds het Evangelisches Kirchengesangbuch wordt in Duitslands de tekst gezongen op de melodie ‘Ich will solange ich lebe’ uit het Beckerpsalter (1628) van Heinrich Schütz.
Ten behoeve van de Vervolgbundel componeerde Johannes Gijsbertus Bastiaans een nieuwe melodie, die Tersteegens liedtekst sindsdien begeleidt in Nederlandse bundels.

Analyse

De melodie valt in twee gedeelten uiteen: regel 1-4, eindigend op de dominant d’ en regel 5-8. Elk gedeelte telt twee keer vier maten, waarbij de cesuren na elke vierde maat bestaan uit gepuncteerde halve noten. Regel 6 is hierop de uitzondering, omdat deze regel, evenals de regels 2, 4 en 8, eindigt met manlijk rijmwoord. Dit zorgt er wel voor dat het in de regels 1-4 opgebouwde verwachtingspatroon fris doorbroken wordt.
In de melodie treffen we negen kwartsprongen en negen tertssprongen aan. Daarbij valt bovendien op dat een kwartsprong vaak direct gevolgd wordt door een tertssprong (of vice versa in regel 2 en 7). Uitzonderingen hierop vormen de regels 4, 5 en 8, waarin slechts één kwart- of tertssprong voorkomt, en de melodie verder in secunden verloopt. Mede daardoor en doordat de meeste melodieregels doorgaans een opwaartse beweging benadrukken, heeft de melodie iets stuwends: alsof men op het pelgrimspad voortgeduwd wordt. Overigens is het goed erop te letten dat men niet opgejaagd wordt: als indicatie voor het tempo kan gedacht worden aan ca. MM 96 voor de kwartnoot.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Matinencantorij o.l.v. Wim Kloppenburg; Peter Ouwerkerk, orgel (strofe 1 en uit het Liedboek voor de kerken de strofen 4, 5) (bron: KRO-NCRV)