Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

807 - Een mens te zijn op aarde


Een eerste kennismaking

Dit lied beschrijft de weg van de mens van geboorte tot dood. ‘Een mens te zijn op aarde ... / is levenslang geboortepijn’ (bewust heeft Huub Oosterhuis de beginregel van een lied van Willem Barnard geciteerd, zie Liedboek 538), maar ook ‘leven van de wind’ (wind = Geest). In de volgende strofen wordt het mensenleven vergeleken met dat van plant en dier: ‘De bomen hebben wortels, / maar mensen gaan voorbij’ (strofe 2); ‘De vossen hebben holen, / de mensen weten heg noch steg...’ (strofe 3). Dit is een verwijzing naar het woord van Jezus (Matteüs 8,20; Lucas 9,58).
De vierde strofe beschrijft het leven van alledag met zijn zorgen. De vijfde strofe verwijst terug naar de eerste. Met dezelfde beginregel wordt nu naar het levenseinde verwezen. Misschien is dit wel het mooiste couplet, vanwege de tweede regel: ‘Een mens te zijn op aarde / is pijnlijk begenadigd zijn....’ Toch zijn dit niet de laatste woorden van dit lied. De slotzin van strofe 6 is een variatie op die van strofe 5, maar geeft ook aan dat ons verlangen verder reikt: ‘Wij branden van verlangen / tot alles is voltooid.’
De melodie van Tera de Marez Oyens (1932-1996) volgt de tekst op de voet. Tekstherhalingen (ook in betekenis) zijn in de melodie te horen.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Omdat liturgische liederen in de praktijk meestal aangeduid worden met hun beginregel, schept het lied ‘Een mens te zijn op aarde’ nog wel eens verwarring. De eerste regel van dit veel gezongen lied van Huub Oosterhuis is namelijk identiek aan de eerste regel van een ander veel gezongen lied dat Willem Barnard al eerder schreef: ‘Een mens te zijn op aarde / in deze wereldtijd’ (Liedboek 538). Beide liederen hebben een eigen titel: Het lied van de mens op aarde (Oosterhuis) en Van de mens op aarde (Barnard). Toch worden de liederen bijna nooit met hun titel aangeduid.

Oosterhuis heeft dit lied voor het eerst gepubliceerd in een minder bekende dichtbundel Hand op mijn hoofd (Utrecht 1965, blz. 43-44). Het schijnt door hem geschreven te zijn voor een vriend bij de dood van diens moeder, aldus W.G. Overbosch (Compendium, k. 1119). Sindsdien maakt het lied deel uit van vrijwel alle liturgische zangbundels: Liedboek voor de kerken (1973, gezang 489); Zingt Jubilate (1978, 2006, nr. 930); Gezangen voor liturgie (1983, 1996, nr. 433); Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 838). Oosterhuis heeft het zelf ook telkens weer opgenomen in zijn eigen verzamelbundels zoals Aandachtig liedboek (Baarn 1983, blz. 81), Gezongen liedboek (Kampen/Kapellen 1993, blz. 230) en Verzameld liedboek (Kampen 2004, blz. 729-731).

Vorm

Qua vorm en opbouw kent het lied een aantal eigenaardigheden en onregelmatigheden. Het eerste wat opvalt is dat de strofen bestaan uit vijf regels, wat niet erg gebruikelijk is. Meestal bestaan de strofen uit een even aantal regels. Een tweede opvallend element is de herhaling van regels. In de eerste drie strofen is de vierde regel een herhaling van de eerste. Bovendien is de eerste regel van de vijfde strofe een herhaling van de eerste en de vierde regel van de eerste strofe. Deze regel, die ook dikwijls als titel wordt gehanteerd, komt in het lied zelf dus driemaal voor.

Het rijmschema is niet helemaal consequent aangehouden. Met uitzondering van de laatste strofe hebben de eerste vier regels van elke strofe omarmend rijm (a-B-B-a); de slotregel sluit daar niet op aan met uitzondering van het gelijk rijm in de slotregel van strofe 3 (‘weg’). Van de laatste regels rijmen bovendien alleen de slotregels van de strofen 4 en 5 op elkaar (‘verwacht’ en ‘volbracht’). De slotregel van elke strofe neemt in het rijmschema dus een aparte positie in en komt daardoor enigszins apart te staan. De cadans van het lied die mede door het rijmschema wordt bepaald, stokt telkens bij de laatste regel. Hierdoor wordt op een subtiele wijze extra aandacht gevestigd op de wending in de laatste regel.

Inhoud

Strofe 1

In dit lied wordt het leven van de mens op een herkenbare manier gekarakteriseerd. Eenmaal geboren is er voor de mens geen weg meer terug. De geboorte is ‘eens en voorgoed’. Hij heeft geen keus meer en zal zijn weg verder moeten gaan. Op deze levensweg zal hij zich steeds weer moeten vernieuwen, zal hij als het ware steeds weer opnieuw geboren moeten worden. Leven op aarde is een ‘levenslange geboortepijn’. De laatste regel van de eerste strofe (‘leven van de wind’) laat een dubbele uitleg toe: hij geeft enerzijds aan dat dit bestaan onbeschermd en misschien ook wel enigszins onbestemd is; het voltrekt zich zoals het zich aandient. En anderzijds is het de Geest (gesymboliseerd door de wind) die de mens in leven houdt en voortstuwt op zijn weg.

Strofen 2 en 3

De mens onderscheidt zich van de hem omringende natuur, aldus de strofen 2 en 3. De bomen staan met hun wortels stevig verankerd in de aarde, onwrikbaar. Mensen daarentegen moeten op hun levensweg steeds weer verder. De dieren hebben hun eigen territorium en hun eigen nest (‘de vossen hebben holen’, met een verwijzing naar Matteüs 8,20 en Lucas 9,58). Mensen daarentegen zijn alsmaar zoekend onderweg. Tijdens deze zoektocht hopen zij bovendien een levensgids te vinden. Er staat immers niet ‘waar of wat is onze weg’, maar ‘wie is onze weg’, refererend aan Johannes 14,6: ‘Ik ben de weg’.

Strofe 4

De vierde strofe begint met een beschrijving van het alledaagse leven van de mens. Mensen moeten zich de nodige inspanningen getroosten voor hun levensonderhoud en hun lichamen raken vermoeid door de fysieke arbeid. Op die manier verslijten mensen aan elkaar. Wat dit betekent kan misschien verhelderd worden aan de hand van een passage in een elders verschenen tekst van Oosterhuis met de titel ‘Het breken van het brood’, waarin hij schrijft: ‘Pas wanneer je zelf “iemand” geworden bent, kan je je realiseren, wat je dan allang aan den lijve ondervonden hebt: dat je leeft bij de gratie van – ja van wat? Van het levensoffer van anderen? Dat woord is waarschijnlijk te zwaar, te dramatisch. Dat je leeft bij de gratie en de werkkracht en de trouw van anderen. Het is de trouw die dit gebeuren van een man, die geld-, brood-, leven-, mens-voor-anderen wordt, bestendigt en duurzaam maakt. In die trouw vindt hij zijn geluk en – zijn dood. Want iedere dag arbeid is een stuk van hemzelf, en ieder jaar werken kost hem een jaar van zijn lichaam. Zo leven is: verslijten, verouderen, verbruikt worden, langzaam maar zeker sterven’ (Oosterhuis 1968, blz. 144. Dat de dood deze levensweg van de mens zal afsluiten is aan de mens bekend (‘de dood komt lang verwacht’). Wannéér die dood komt weten we echter niet; misschien morgen al.

Strofe 5

Het leven op aarde is een pijnlijke zegen, aldus strofe 5. Het wordt om niet gegeven, maar vervolgens begint er een weg van rusteloos zoeken zonder verzadigd te worden. En aangekomen aan het einde van die weg (‘als alles is volbracht’) wordt de dode mens te ruste gelegd in de aarde. Met deze vijfde strofe is de beschrijving van de levenscyclus van de mens rond. Het lied bereikt hier als het ware zijn eerste eindpunt. Dit wordt nog versterkt door de herhaling aan het begin van deze strofe van de eerste regel van de eerste strofe: ‘Een mens te zijn op aarde’. De eerste en de vijfde strofe vormen zo een inclusio: het zijn twee strofen die door dezelfde beginregel inhoudelijk een geheel afbakenen en omarmen. Het lied begint met de geboorte en eindigt hier in strofe vijf met de dood.

Strofe 6

De laatste strofe is een soort toegift bij het lied. Aan de beschreven levensweg van de mens wordt niet nog een fase toegevoegd: die is afgesloten in de vijfde strofe. Maar de dichter reflecteert op de betekenis van het bestaan en mijmert er nog wat over na, vooral in aansluiting op strofe 5. De centrale vraag blijkt te zijn hoe het mens-zijn-ten-dode-toe tot een goed einde kan worden gebracht. In de laatste twee regels wordt erop gezinspeeld dat de eindtijd (wanneer ‘alles is voltooid’) antwoord op deze vraag zal geven. Daarom branden wij van verlangen tot alles is voltooid, en zien wij uit naar dat moment. Van de twee laatste strofen vertonen de laatste regels veel gelijkenis: ‘als alles is volbracht’ en ‘tot alles is voltooid’. Strofe 5 duidt vooral op de dood van de individuele mens die op het einde van zijn levensweg te ruste wordt gelegd. De laatste strofe lijkt echter meer gericht te zijn op de voltooiing van de hele mensheid, op de voleinding van wat door de mensheid de eeuwen door volbracht moet worden.

Liturgische context: de uitvaart

In het begin is aangegeven dat het lied ‘Een mens te zijn op aarde’ is geschreven naar aanleiding van het overlijden van een bekende van de auteur. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Oosterhuis het lied heeft opgenomen in een door hem samengestelde dodenliturgie (Oosterhuis 1968, blz. 123-136). In een uitgebreide analyse van deze uitvaartliturgie schrijft G. Lukken over dit lied dat het op vele wijzen verstaan kan worden. ‘Allereerst op louter humane wijze, waarbij dan een positieve zin wordt gegeven aan de dood als een voltooiing van het mens zijn en een eindelijk tot rust komen in de aarde. Men kan het lied ook religieus verstaan: de voleinding wordt dan – en daarbij zijn allerlei gradaties mogelijk – op transcendente wijze geïnterpreteerd. Maar een gemeente, die in deze dodenliturgie tot verrijzenis-ervaring is gekomen, zal de archetypische schildering van het menselijk bestaan in dit lied ongetwijfeld in een eschatologisch, christelijk perspectief verstaan. In elk geval is dat de expliciete interpretatie, die aan het slot van de dienst gegeven wordt aan het ‘rusten in de aarde’: ‘wij leggen hem neer in de aarde, in de handen van de levende God, in de naam van de vader en de zoon en de heilige geest” (absoute). Het branden van verlangen naar de eindvoltooiing voor heel de mensheid moet men dan ook eerder interpreteren in de geest van Paulus’ verlangen om ontbonden te worden en met Christus te zijn (Filippenzen 1, 23) (Lukken 1975, blz. 334). Ook wanneer het lied in andere vieringen dan de uitvaartliturgie wordt gezongen, zullen meer van de hier aangegeven betekenissen kunnen meeklinken.

Auteur: Louis van Tongeren

Bronnen

Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken. Amsterdam 1977, k. 1119.
Gerard Lukken, ‘De dodenliturgie’, in Tijdschrift voor liturgie 59 (1975), 310-350.
Huub OosterhuisIn het voorbijgaan. Utrecht 1968, blz. 144; herziene uitgave, Bilthoven 1975, blz. 123.


Melodie

Het melodie ademt een meditatieve sfeer. Majeur (regel 1, 4 en 5) en mineur (regel 2 en 3) wisselen elkaar af. De vorm van de melodie komt overeen met het rijmschema van de tekst: A-B-B-A’-C. De bouw van de eerste vier regels van de melodie is vrijwel identiek, eerst in G-groot, dan in e-klein), de mineur-paralleltoonsoort van G. Vanuit de grondtoon g’ beweegt de melodie zich in de eerste regel stapsgewijs omhoog (tot de terts) en krult daarna via de grondtoon naar de a’. In regel 2 en 3 wordt ditzelfde patroon een terts lager herhaald: startend met een kwintsprong omlaag (vanuit de b’ naar de e’) vervolgt de wijs eerst met een kleine terts omhoog en dan terug naar zijn begintoon e’). Daarna zorgen de twee halve noten (eind regel 3, begin regel 4) voor een duidelijk gemarkeerde wending. Met een kwartsprong omhoog begint de vierde regel die vervolgens het patroon van regel 1 herhaalt. In de laatste regel, die begint met de hoogste toon van dit compact geschreven gezang, daalt de melodie diatonisch naar de grondtoon. Samenhang in de bouw van de melodie versterkt de eenheid van de vijf regels. Een enkele grote sprong (dalende kwint, begin regel 2 en 3) vormt een onderbreking van de lineair geschreven melodie. Halve noten en kwarten wisselen elkaar regelmatig af; het gepuncteerde ritme aan het eind van de tweede, derde en vijfde regel vormen er een welkome afwisseling op.
Het tempo zal ongeveer 60 zijn, met de halve noot als teleenheid.

Auteur: Siem Groot


Media

Uitvoerenden: Sweelinckcantorij o.l.v. Christiaan Winter; Willem Vogel, orgel (bron: KRO-NCRV)