Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

813 - Vreemden zijn wij


Een eerste kennismaking

Dit lied werd 1992 geschreven voor een experimentendag over nieuwe liturgische vormen rond het thema ‘pelgrimage’. Daarom heeft Sytze de Vries Hebreeën 11 als uitgangspunt genomen: wij zijn vreemdelingen, gasten op aarde, op doorreis naar een beter vaderland (Hebreeën 11,13-14).
De dichter schreef een tekst met korte zinnen, weinig woorden en geen rijm. De componist Willem Vogel (1920-2010) stelde voor om één strofe tot refrein om te buigen. De tekst die nu het refrein is, stond oorspronkelijk tussen de huidige strofen 4 en 5. Hij bracht een groot contrast aan tussen coupletten en refrein: grote sprongen in de coupletten als uitbeelding van de vervreemding, een stapsgewijze melodie in het refrein. De melodie voor de coupletten staat in mineur en in een tweedelige maatsoort, de melodie van het refrein in majeur en in een driedelige maatsoort. De coupletten worden krachtig en portato (noten los van elkaar) gezongen, het refrein mild en legato (gebonden). Het contrast tussen coupletten en refrein kan ook nog in de uitvoering verder gestalte krijgen: de coupletten door solo, koor of enkelen, het refrein door allen. Het refrein wordt alleen na de even coupletten gezongen.

Auteur: Pieter Endedijk


Sytze de Vries
Willem Vogel

Tekst

Ontstaan en verspreiding

‘Het lied van de vreemdelingen en bijwoners: bij Hebreeën 11’, zo staat het lied toegelicht in Zingend Geloven deel 5. In eerste instantie werd het geschreven voor de Landelijke Experimentendag rond nieuwe liturgische vormen (1992). Het thema van de dag was ‘pelgrimage’. De stoet van pelgrimerende gelovigen die ons zijn voorgegaan, zoals benoemd in de Hebreeënbrief (hoofdstuk 11), allen die ‘reikhalzend uitzien naar een beter vaderland, het hemelse’ (11,14) vormden het uitgangspunt voor de tekst van dit gelegenheidslied. Eerder was al een andere tekst aangereikt: ‘Slechts uit de verte zagen zij’ (Zingend Geloven 6, nr. 19), maar dat werd niet experimenteel genoeg bevonden. ‘Vreemden zijn wij’ verscheen na de Experimentendag onder meer in de Amsterdamse Katernen 13 (1993, blz. 38-39) en Zingend Geloven 5 (1995, nr. 62).

Inhoud van het lied 

Het lied focust op het vreemdelingschap, de bijna existentiële ervaring van elke (ook de godsdienstige) mens in zijn leven. Het is een thema dat – zoals hieronder nog zal blijken – in de Schriften van Israël en de eerste christengemeenten veelvuldig aan de orde wordt gesteld.

Zeven en vijf

Ook voor de dichter is het een tamelijk experimenteel lied, want waar hij in andere liedteksten een geregeld doorgaande gedachte en zinsconstructie hanteert, is dit lied, met een lichte verwijzing naar de titel, inderdaad ‘vreemd’ aan zijn schrijfstijl. Bijna staccato volgen de woorden elkaar op, in vijf korte zinnen, kreten van soms een enkel woord.

Oorspronkelijk bestond het lied uit zeven coupletten van elk vijf regels (soms van een enkel woord!), daarmee een opmerkelijke heftigheid opbouwend. Daarbij: zeven en vijf zijn mooi gekozen – Bijbelse – afmetingen. Opvallend is ook het spaarzaam gebruik of het geheel ontbreken van leestekens, zoals in het – op voorstel van de componist Willem Vogel – tot refrein gemaakte, maar oorspronkelijk vijfde couplet dat als volgt werd geschreven:

Ongeziene
ooit beloofde
verre verten
zoeken wij
op hoop van zegen.

De muzieknotatie in het Liedboek van couplet 1 en van het refrein (couplet 5) verhult dat ook deze twee, net zoals de overige coupletten, elk in vijf regels geschreven zijn. Het vierde couplet bevat evenmin leestekens, behalve de slotpunt. De tekst kreeg zo een stevig karakter: met korte kreten wordt de wanhoop over het vreemdelingschap uitgeschreeuwd, maar ook het verlangen naar de thuiskomst, ooit, de ‘dageraad die ons dan toekomt’ (couplet 6).

Onderweg zijn

De ervaring ballingen te zijn, op aarde, vreemden, niet van deze wereld, zie ook Hebreeën 11, wordt in de eerste twee coupletten pregnant verwoord. Het begon al bij Abraham (als het niet al met Adam en Eva, weg uit het paradijs, begon), want de Heer sprak tot hem: ‘Wees ervan doordrongen dat je nakomelingen als vreemdelingen zullen wonen in een land dat niet van hen is…’ (Genesis 15,13). Maar ook de roeping van Abraham zelf begon met vreemdelingschap, weg uit Oer (Genesis 12). En heel Israël werd, na de bevrijding uit Egypte (‘uitgetogen’), geroepen een weg te gaan, door de woestijn heen: ‘geen plek waar wij al thuis zijn’. Nooit een vaste woning of verblijfplaats, ‘voort en verder’. Heel het leven van een gelovige wordt omschreven als ‘uw leven als vreemdeling’ (zie ook 1 Petrus 1,17). Nergens ‘hier geworteld’, alleen in de liefde (Efeziërs 3,17).

Zoektocht

Het refrein (dat alleen gezongen wordt na de even strofen) begint met een hoofdletter en wordt zo bijna voor meerdere betekenissen vatbaar (zie de schrijfwijze boven). Stond er een komma na, dan lijkt ook een aanroeping van de Eeuwige, de Ongeziene, mogelijk. Nu duidt het ‘ongeziene’ op de ‘ooit beloofde verre verten’. De keuze van de componist voor dit couplet als terugkerend refrein is goed voor te stellen.

Verwachting

Couplet 3 sluit nog aan bij de eerste twee, bij het ‘spoor van mensen’ waartoe wij behoren (want wij zijn die ‘vreemden’), mensen die ‘door de eeuwen heen gaan totdat alles eens volbracht is’.

Vanaf couplet 4 wordt het accent op het ‘wij’ nog sterker in de toekomst gelegd: ‘wij verwachten dat de hemel ooit zal aarden… / waar God zelf woont bij de mensen’. Een mooie omschrijving van wat Johannes op Patmos ziet: een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waar God woont bij de mensen’ (Openbaring 21,3). Het is het ultieme visioen van de Schriften, van profeten (onder andere Jesaja 65 en 66) en apostelen (onder andere 2 Petrus 3,13; Openbaring 21,1-3) samen.

Uiteindelijk, na die nacht van ballingschap, volgt in het zesde couplet de ‘Dageraad – Godgegeven – eindelijk thuis’. De wanhoop in de ballingschap, de verwachting, de hoop en de thuiskomst zullen zijn zoals ook in de Psalmen (onder andere 126 en 137 – ‘aan de rivieren van Babel…’) bezongen: ‘Zij die in tranen zaaien, zullen oogsten met gejuich (126,5), maar het slot van strofe 6 roept ook de bekende bewerking van Psalm 126 in herinnering: ’Als God ons thuisbrengt…’ (Liedboek 126a).

In dit pelgrimslied van vreemdelingschap worden generaties van gelovigen met elkaar verbonden. Met een minimum aan woorden ontstond zo een krachtig lied waarin, ook door het gebruik van een coupletmelodie en een refreinmelodie, de sfeer van wanhoop (de coupletten) en die van verlangen (het refrein) elkaar versterken. Tijdens het zingen is het leven van vreemdelingschap uit te houden.

Liturgische bruikbaarheid

Dit lied ontstond voor een studiedag over pelgrimage. Het is daarom in het Liedboek opgenomen in de rubriek ‘Levensreis’. Maar het is ook goed bruikbaar op Allerheiligen en de zondagen van de Voleinding, wanneer het ballingschapsthema aan de orde is.

Auteur: Nico Vlaming


Melodie

Er is een uitdrukking: zondagssteek houdt geen week. Maar deze zondagssteek houdt het al zo’n kwart eeuw. Willem Vogel schreef de melodie en begeleidingszetting van Liedboek 813 op 5 april 1992, drie dagen nadat de tekst was afgerond. Ruim een maand later, op 9 mei 1992 ging het lied in Zwolle tijdens de ‘Liturgische Werkdagen’ in première. De meerstemmige koorzetting – en waarschijnlijk ook de melodie – van het refrein zijn een jaar later (op 21 april 1993) gecomponeerd. Het refrein is dus pas in een later stadium losgeweekt uit de liedtekst. In Amsterdamse Katernen 13 (1993) en 30 (2002) en Zingend Geloven 5 (1995, nr. 62) bleef dat vers ook als couplet bewaard. In Jij mijn adem (2009, nr. 94) en het Liedboek is die strofe vervallen. Het getypte woord ‘refrein’ in Amsterdamse Katernen 13 (blz. 39) tussen de in drukletters weergegeven strofen kan hiervan als bewijs worden gezien.

Ten behoeve van de eerder genoemde ‘Liturgische Werkdagen’ zal Willem Vogel op zoek zijn gegaan naar een bijzondere melodie met bijdetijdse trekken: een die niet direct meezingbaar hoefde te zijn, waarop gestudeerd kon worden. De structuur (A-B-A-B-C) is tamelijk klassiek. Meteen valt de hoekigheid van de wijs op: op één gepuncteerd ritme na zijn er slechts halve noten in grote sprongen (kwinten, kwarten) en dalende secunden. Tertsen en stijgende secunden komen in deze wijs in het geheel niet voor. De staccato tekst (steeds vijf niet-rijmende regels van elk vier lettergrepen) wordt zo uitstekend ondersteund door de melodie. De hoekigheid wordt nog versterkt door de belangrijke rol van de tritonus es’-a’ in deze melodie zodat een phrygische of zelfs – eigenlijk alleen in theorie voorkomende – lokrische modus ontstaat. Naast een tekstueel dus ook een tonaal vervreemdende ervaring.

Vogel is in zijn kerkliederen meestal zuinig met uitvoeringstechnische aanwijzingen, maar hij schrijft hier een ‘krachtig portato ’ voor, de vertaling van het forte-teken en de portato-streepjes in eerdere uitgaven.

De refreinmelodie is de absolute antipode van de coupletmelodie: gewoon majeur, met A-A-B-B-C als structuur, in driedelig ritme, met een glooiende melodie, bestaande uit slechts secunden en tertsen en met een beperkte omvang. Ook in de meegeleverde meerstemmige koorzetting ontbreken grote sprongen in het geheel. In de eerste versie (Amsterdamse Katernen 13) zijn de laatste twee noten nog voorzien van een punt. Die punten zijn sinds Zingend Geloven 5 (1995, nr. 62) verdwenen, zodat een logische overgang naar de coupletmelodie ontstaat – al dan niet met twee tacten rust ertussen.

In het Liedboek verschijnen bij dit lied maataanduidingen, die overigens het notenbeeld er niet overzichtelijker op maken. Bovendien suggereert de 6/4-maat in het refrein een veel te laag tempo. De metronoomaanduidingen spreken duidelijke taal. De tempoverhouding tussen couplet en refrein is ‘rechtdoor’: de lengte van de halve noot blijft gelijk.

In de eenstemmige uitgave van het Liedboek ontkracht de regelverdeling in het notenbeeld de structuur van de tekst helaas enigszins. Zowel in het couplet als in het refrein hoort de eerste noot van de laatste notenbalk eigenlijk thuis aan het einde van de tweede balk; het zijn immers steeds strofen van vijf regels met vier lettergrepen. Dit is in latere drukken van het Liedboek gecorrigeerd.

De koorzettingen bij de strofen zijn van de hand van ondergetekende. Een voorstudie van de tweede koorzetting is reeds te vinden in Amsterdamse Katernen 30.

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Cantorij Emmeloord, Cantorij Groninger Studentenpastoraat, Interkerkelijk Koor Zevenmaal Hardenberg o.l.v. Gerrit Jan Niemeijer; Toon Hagen, orgel