Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

825 - De wereld is van Hem vervuld


Frankfurt am Main 1668/Halle 1704
Du Lebensbrot, Herr Jesu Christ

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied verscheen als schriftgezang in de bundel Loflied voor tegenstem (1965, blz. 56), kreeg een plaats als gezang 86 in het Liedboek voor de kerken (1973) en is ook opgenomen in het Abdijboek (1981vv., nr. Va 160).

Inhoud

De dichter ontleende de inspiratie voor zijn lied aan de passage uit Handelingen 17,22-32. Hij spreekt van een berijmde weergave van dit Bijbelgedeelte dat het karakter draagt van een betoog, doch naar zijn mening passen de woorden poëtisch en hymnisch goed bij deze elf verzen (Compendium, k. 286). Paulus’ rede op de Areopagus komt voort uit een verzoek van inwoners van Athene, onder wie filosofen uit de destijds bestaande scholen, om tekst en uitleg te geven van de ‘nieuwe leer’ die hij verkondigt (Handelingen 17,19). Paulus prijst allereerst naar goed gebruik in de retorica de Atheners om hun godsdienstigheid om vervolgens gloedvol te getuigen van God de Schepper en van een man (er valt geen naam; Handelingen 17,31), die Hij uit de dood deed opstaan. Dit getuigenis is geen dogmatiek in zakformaat, maar wil de hoorder meenemen en aanzetten ‘een nieuw leven te beginnen’ (Handelingen 17,30). Het woord ‘bekeren’ komen we dan ook tegen in strofe 7.
De dichter is geraakt door de evocatieve toon van Paulus’ rede zoals deze ons door Lucas is overgeleverd (Compendium, k.286).
Het is een lied dat uit maar liefst tien strofen bestaat, ofwel zeventig dichtregels tegenover elf verzen uit het boek Handelingen. Daarin kunnen met wat grote lijnen deze thema’s onderscheiden worden: God de schepper (strofen 1 en 2), schepping van de mens en de relatie van de mens tot de verborgen God (strofen 3, 4, 5 en 6), incarnatie (strofen 7 en 8), passie en Pasen (strofe 9), ecclesiologie (Gods volk onderweg) en eschatologie (strofe 10).

Strofe 1

In deze strofe wordt God zonder dat deze bij name wordt genoemd bezongen als de verborgene die wij niet met ons kenvermogen kunnen vatten, in de greep krijgen. De dichter gebruikt het fraaie, weinig gangbare woord ‘verstoven’. Ook met onze zintuigen kunnen we geen toegang tot God bereiken. ‘Geen mensenoog heeft Hem gezien’ doet denken aan 1 Korintiërs 2,9-12. Niettemin richten wij zonder ons daar diep van bewust te zijn bouwwerken in allerlei zin op voor deze verborgen God. Het is de mens kennelijk eigen ‘aan een God’ te doen (Compendium, k.286).

Strofe 2

Met ‘Maar’ wordt tegenover ‘onwetend’ uit de slotzin van de eerste strofe God beleden als de schepper van hemel en aarde (Genesis 1,1). Waar de mensen de tempel als een passende woonplaats voor God beschouwen, daar is deze God juist degene die niet in onze tempels van materie of geest ‘opgesloten’ kan worden. Hij wordt getekend als de soevereine die van de mens niets van node heeft.

Strofe 3

In deze strofe wordt een nieuw thema aangesneden: de schepping van de mens. De dichter grijpt hierbij naar de beschrijving van de mens, in wie de adem door God wordt geblazen (Genesis 2,7). Door het gebruik van ‘ons’ worden wij zelf teruggebracht tot onze oorsprong en onze roeping. Met dat wij geschapen zijn met inspiratie van God ontvangen we ‘één levensdoel’: op de goede aarde leven in het verbond dat God heeft gesticht.
De mens wordt getekend als partner in het verbond, als een die verantwoordelijkheid draagt om te bouwen aan het goede leven met elkaar.

Strofe 4

Tijd en ruimte zijn de structuur van het menselijk bestaan. God schiep dag en nacht om de tijd te ordenen en de aarde als plaats, ruimte voor de mens om te zijn. De dichter tekent de mens op zoek naar God en dat gebeurt al tastend. We zijn als blinden op zoek naar Hem in wie ons leven is. De laatste twee regels wijzen vooruit naar de incarnatie (‘treedt Hij uit de duisternis’).

Strofe 5

In deze strofe bezingt de dichter God als degene die ons nabij is en tegelijk de verhevene in de hemel is. Hij is niet alleen onze oorsprong, God als Schepper. In Hem bestaan en bewegen wij. Opnieuw wordt God beleden als Hij in wie ons leven is (zie strofe 4).

Strofe 6

De aan God toegedichte eigenschappen van nabijheid en afstand klinken hier opnieuw in ‘ver is en verwant’. De woorden ‘aanbeden in enig beeld’ doen denken aan het beeldverbod (Exodus 20,4-5) en aan de Bijbelse kritiek God binnen handbereik te hebben (Jesaja 40,18-20; Handelingen 7,48-50). De dichter tekent God als een die in geen vorm van materie of geest (‘denkbeeld’) door ons gevat kan worden, hoe diepzinnig onze beschouwingen ook kunnen zijn (vgl. strofe 1: ‘die ’t kennen gaat te boven’). God is de totaal andere, zoals Barth en Miskotte ons hebben voorgehouden; Den Besten noemt in zijn toelichting op dit lied niet zonder reden deze twee theologen (Compendium, k. 286).
Wij hoeven niets op te richten. Het is aan ons te antwoorden op de roep, de uitnodiging om Hem te kennen, en dat is nu aan de orde (‘heden’).

Strofe 7

De strofe grijpt met de inzet ‘Want’ terug op wat hiervoor is verwoord over de onmogelijkheid God op enigerlei wijze vast te leggen. Hij valt in geen enkel opzicht samen met wat wij voor het hoogste houden of waaraan wij grote waarde toekennen (‘vereren’).
De dichter richt zich op het geheim van de incarnatie. Hij ‘verscheen in de geschiedenis’, dat wil zeggen: in de tijd en ruimte die ons geschonken zijn om in te bestaan (strofe 4). De tijd van de ‘onwetendheid’ is voorbij, op de fase van de onwetendheid volgt niet het weten, de kennis, maar het moment om ons tot Hem te bekeren. Bij het woord bekeren gaat het om meer dan de overgang naar en het aanhangen van een andere levensbeschouwing. De dichter verbindt onze bekering met een menselijke gestalte, een levend mens, wiens naam Christus opvallend genoeg pas in het slotcouplet valt. Bekeren heeft in het onderricht van Jezus en bij de profeet Johannes het karakter van een breuk met het tot de bekering geleefde bestaan en de keuzes die daarin werden gemaakt.
De Bijbel leert geen monotheïsme, er bestaan vele goden. Er is vooral in het Oude Testament het geding om wie zich met recht de Enige mag noemen.
Bij de titel ‘de Heer der Heren’ is te denken aan diverse Bijbelse passages (Deuteronomium 6,4; 1 Koningen 18,39; Psalm 82; Jesaja 45,18-25).

Strofe 8

Hier bezingt de dichter het geheim van de incarnatie: het is God zelf die onder ons, in een man, een mens is verschenen onder ons (Titus 2,11; 3,4). Met opzet gebruik ik het woord  geheim. ‘De eeuwen der onwetendheid’ (strofe 7) mogen dan voorbij zijn, de mens- of vleeswording loopt niet als vanzelf uit op erkenning van Jezus als degene die ons laat zien wie God is. De dichter spreekt van ‘onherkend’. De verschijning van God in de geschiedenis betekent niet dat nu Hij in de gestalte van een mens onder ons is, Hij voor ons zomaar te (her)kennen is (Johannes 1,26).
God heeft in Hem, Jezus Christus, al valt die naam hier niet, onder ons gewoond (Johannes 1,14). Mooi hoe de dichter met het beeld van de tempel weer teruggrijpt op strofe 2 (‘woont niet in tempels’).

Strofe 9

Deze strofe ziet op het lijden, de passie en Pasen. De mens in wie God zelf heeft gewoond, wordt beleden als ‘rechtvaardig’ (Handelingen 22,14; 1 Petrus 3,18) en als een die tot het bittere einde trouw aan zijn roeping was in de geest van de knecht van de Heer (Jesaja 53).
Binnen een zin gaat de dichter van de verleden naar de tegenwoordige tijd ‘stierf, en zie Hij leeft’ en zijn wij zelf weer in het geding. Het relaas over de mens in wie God is verschenen krijgt een vervolg: ‘Hij wil ook in ons zijn herboren’ (Galaten 2,20).
God heeft deze mens uitverkoren en dat is een daad die om ons antwoord vraagt (vgl. ‘bekeren’ aan het slot in strofe 7) waarbij het erom spant. Het zal gaan om vallen of opstaan (Lucas 2,34).

Strofe 10

En nu komt de gemeente, Gods volk onderweg, in beeld. De belijdende toon van de voorgaande strofen klinkt nu niet meer.
In deze strofe wordt de zingende gemeente aangespoord  middels de gebiedende wijs ‘hoor’ (tweemaal) en ‘bekeer’. Wij worden tot Hem geroepen die een smadelijke dood trof.
Er klinkt een indringende oproep om ons te bekeren. De dichter grijpt vooruit naar de verre of nabije toekomst, waar het oordeel ons wacht.
Zo is in dit lied een boog gespannen van schepping naar eschatologie.
De herhaalde imperatieven onderstrepen dat dit lied geen betoog op rijm is of een verslag van (heils)gebeurtenissen, maar een lied dat de gemeente in beweging wil zetten.
De woorden ‘de grote dag’, ‘grote nacht’ en ‘het oordeel’ kunnen sombere associaties oproepen. Bij wijze van disclaimer nog tot slot.
Bedenk bij de weerbarstige woorden waarmee dit lied eindigt dat bij de profeten met begrippen als ‘de grote dag’ of ‘de dag des Heren’ geen scenario wordt geschetst over de afloop van de geschiedenis. Het zijn teksten waarin de horende gemeente oordeel en gericht worden voorgehouden en ze zijn bedoeld als een aansporing om zich te bekeren en ons los te maken van alles wat ons naar doodlopende wegen voert.

Liturgische bruikbaarheid

Het lied is goed bruikbaar bij de roepingsverhalen die doorgaans gelezen worden in de epifaniëntijd en bij de bevestiging van ambtsdragers. Het is dan ook in de subrubriek ‘Roeping’ als onderdeel van de rubriek ‘Levensreis’ opgenomen (zie het register op liturgisch gebruik, blz. 1607).
Het lied kan voorts dienen als een credo, want de grote thema’s van de heilsgeschiedenis passeren de revue.

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

Deze toelichting bij de melodie is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bnij de tekst is nieuw geschreven voor deze website. 

De melodie verscheen voor het eerst in 1668, in de door Peter Sohr bewerkte uitgave van de Praxis pietatis melica, bij een avondmaalslied van Johann Rist (1607-1667), Du Lebensbrot, Herr Jesu Christ. Zij kwam ook voor in het Gesangbuch-Freylinghausen, 1704, bij een lied van Joh. Christian Lange, Mein Herzens-Jesu, meine Lust. Ten behoeve van de gemeentezang werd de melodie vereenvoudigd: in Duitsland op een andere manier dan in het Liedboek. De melodie werd in Nederland bekend via de Evangelische Gezangen van 1806 (gezang 122).

Auteur: Willem Vogel


Media

Uitvoerenden: Kamerkoor Musica Sacra o.l.v. Hans Jansen; Jan Hage, orgel (strofen 1, 4, 5) (bron: KRO-NCRV)

Video: Liedboek 825 door zangers van de Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel (strofen 1, 3, 5)