Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

826 - O Christus, woord der eeuwigheid


Een eerste kennismaking

Dit lied was in het Liedboek voor de kerken opgenomen in de rubriek ‘Kersttijd’. Dat is niet ten onrechte, want de tekst, met als oorspronkelijke titel ‘Lied van de menswording Gods’ vindt in de proloog van het Johannesevangelie het uitgangspunt. Tegelijkertijd kan het rubriceren van liederen tot gevolg hebben dat liederen alleen in de genoemde periode of bij de genoemde gelegenheid gezongen worden. Bij Lied 826 is dat juist te beperkt, want dit lied wil benadrukken dat woord en daad één zijn. Daarom is het te allen tijde in de liturgie toe te passen, bijvoorbeeld bij wijze van credo, of waar de diaconale opdracht aan de orde is. In Christus heeft God zich als mens kenbaar gemaakt (strofe 1), treedt het woord van vlees en bloed ons leven binnen (strofe 2). In de laatste strofe verwijst de dichter naar het woord van Christus en dat wij Hem in de minsten der mensen herkennen. Het slot van deze strofe is een samenvatting van het gehele lied: ‘Gij woord dat antwoord vraagt, o Heer, / geef dat wij U herkennen mogen.’ In het Liedboek is het lied opgenomen in de rubriek ‘Levensreis’.
De melodie van Wim Mennes heeft een zeer natuurlijk verloop, waarbij de eerste regel identiek is aan de vierde en de derde regel aan de vijfde.

Auteur: Pieter Endedijk


Ad den Besten
Wim Mennes

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Deze tekst is door Ad den Besten gepubliceerd in Loflied voor tegenstem, Een bundel liedteksten (Baarn, 1965, blz. 12). Het lied heeft daar als opschrift ‘Een lied van de menswording Gods’.
Met de melodie van Willem Mennes verscheen het lied voor het eerst in Filippus Liederenboek (1969, nr. 68). Daarna werd het opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 151) en in Gezangen voor Liturgie (1983, nr. 509a).
In rooms-katholieke liedbundels is het lied bekend met een melodie van Bernard Huijbers: Randstadbundel (1970, nr. 111); Liturgische gezangen voor de viering van de eucharistie I (1972, nr. 41); Abdijboek (1981, Varia 19) en Gezangen voor Liturgie (1983, nr. 509b).

Inhoud

De tekst bestaat uit drie strofen, waarin – zoals wel vaker bij Den Besten – Christus dankzeggend en vragend wordt aangesproken.

Strofe 1

In de eerste strofe wordt de menswording beschreven als een gebeuren uit het verleden. De werkwoordsvormen in de eerste drie regels wijzen daarop. De betekenis daarvan blijft echter niet in het verleden opgesloten, maar ze heeft een vervolg in het heden. De menswording roept dankbaarheid op vanwege deze God die ons wil(tegenwoordige tijd) ontmoeten. De tekst bevat elementen uit de proloog van het evangelie van Johannes, waarin de weg van het woord wordt beschreven (1,1-14). De dichter neemt de beeldspraak van de evangelist over: het woord als beeld voor Christus. Dit woord gaat van de eeuwigheid onze tijd binnen. En het woord werd daad, waarbij Den Besten teruggrijpt op het Hebreeuwse woord dabar, dat woord en daad betekent. Deze eenheid van woord en daad tekent Christus ten voeten uit.
De woorden ‘mens van hoofd tot voeten’ zijn een dichterlijke duiding van wat in de geloofsleer onder de incarnatie wordt verstaan. Aardig is de dubbele betekenis van ‘menslijk’, namelijk als een mens en humaan.
De inzet van dit lied ademt een en al dankbaarheid en verwondering.

Strofe 2

Ook in de tweede strofe valt het werkwoord ‘uitgaan’. In ‘levenswoord van den beginne’ klinken noties uit Genesis 1 door - waar het woord van God een wereld in leven roept, daad is; God sprak en het was er – en ook uit de proloog van het Johannesevangelie. Ook in deze strofe zien we dat in de eerste drie regels naar het verleden wordt verwezen en dat in regel 4 en 5 er een verbinding wordt gelegd tussen het woord van Christus en wie nu dit woord horen. Dit woord bevat een aanspraak en een bede dat Christus zelf ons leven doordringt.
De strofe eindigt met een bede dat Christus ons aanspreekt, een appel op ons doet. De menswording van Christus vraagt om een vervolg in ons eigen leven.
Het ‘woord’ wordt van een aantal toevoegingen voorzien in dit lied. Naast ‘woord der eeuwigheid’ klinken hier: ‘levenswoord van den beginne’ en ‘woord van vlees en bloed’. Bij deze laatste uitdrukking mogen we denken aan het woord dat ‘vlees’ is geworden (Johannes 1,14; zo de NBG-vertaling van 1951), waarbij ‘vlees’ staat voor ons bestaan in al zijn kwetsbaarheid en rauwheid.
Er is sprake van een verdieping van de weg van het woord. Het woord gaat uit in de tijd om vervolgens in ons leven zelf binnen te gaan (‘treed ons leven binnen’).

Strofe 3

De derde strofe ziet weer terug op Christus die onder ons verschenen is. Hij werd mens, maar meer nog een mens zonder aanzien, een weerloos mens. Hier valt te denken aan de wijze waarop Paulus Christus belijdt (1 Korintiërs 1,23v) en de Christushymne in Filippenzen 2,5-11), en zeker ook aan Matteüs 25,31-46 waarin Christus zich identificeert met de ‘minste der mensen’.
Christus die als woord wordt beleden, spreekt niet vrijblijvend zijn woord tot ons. Opnieuw is er de omslag bij regel 3 en 4, waar de verleden tijd van regel 1-3 overgaat naar de tegenwoordige tijd. Er klinkt de bede dat de aanspraak, het appel dat van het woord van Christus uitgaat ook door ons gehoord zal worden. Dit woord vraagt om een reactie, om een antwoord. Het nodigt uit om Christus te herkennen in wie vandaag de minsten, de kwetsbaren zijn. Daar laat Hij zich vandaag ontmoeten, aan de rafelranden van onze samenleving. Zo zegt Ad den Besten het zelf in de toelichting op zijn lied (Een compendium…, 1977, k. 405): ‘Sinds in Christus God mens is geworden, moeten wij eens voor al weten, dat wij Hem niet kunnen ontmoeten buiten onze medemensen om, d.w.z. niet buiten hen om die, zoals Hij, naar de zelfkant van het bestaan zijn gedrongen’.

Liturgische bruikbaarheid

Het is een lied dat behalve in de vieringen van Kerst ook heel goed past op de zondagen in de epifaniëntijd en bij vieringen, waarin thema’s als gerechtigheid en diaconaat aan de orde zijn. Het lied is door de redactie van het Liedboek ondergebracht in de rubriek ‘Leven’ en daarbinnen in de subrubriek ‘Levensreis’ bij een groep liederen waarin de roeping van de mens centraal staat (Liedboek 823 tot en 833). Het lied beschrijft in haast klassieke bewoordingen het geheim van de incarnatie, God die zich in de gestalte van een mens aan ons te kennen geeft. Het gaat om de ‘reis’ van het woord van Christus, dat de weg aflegt van de eeuwigheid tot in de tijd. En in het woord van Christus mag de echo gehoord worden van de God die zich ‘in den beginne’ aan mensen heeft geopenbaard als de sprekende God. Het lied tekent een weg uit die de hoorder van het woord van Christus in het leven kan gaan. Het werkwoord ‘ontmoeten’ (strofe 1) en de zin ‘treed ons binnen’ (strofe 2) en het werkwoord ‘ontmoeten’ duiden erop dat het woord tot ons komt en om een antwoord vraagt. Voor dat antwoord dat telkens weer gegeven kan worden heb je een leven lang nodig en daartoe moet je steeds weer dat woord aangezegd krijgen. Christus is er, in de gestalte van de geringe en geschonden mens. Het is onze opdracht om Hem in het oog te krijgen en te herkennen en een dienstbaar mens te worden in zijn Geest.

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

De melodie van Wim Mennes werd voor het eerst gepubliceerd in Filippus Liederenboek (z.j. [1969], nr. 68), de bundel waarvan de componist in de samenstellingscommissie zat. Zij was daar in een 4/4- en 3/4- maat genoteerd. Bovendien werden als basisnootwaarden de kwartnoot en de achtste noot gebruikt, met aan het einde van de regels een halve noot.
In het Liedboek voor de kerken is de melodie genoteerd in de waarden van een halve noot, kwartnoot en hele noot, onder het mensuurteken tactus minor. Daardoor oogt de melodie als een Geneefse psalmmelodie en wordt een lager tempo gesuggereerd, maar de structuur en tonaliteit van Mennes’ melodie verraadt een latere datering.
De structuur van de wijs sluit nauw aan bij de strofevorm, die bestaat uit vijf regels met vier jamben (acht lettergrepen), waarbij de regels 3 en 5 een toegevoegde onbeklemtoonde lettergreep hebben.
De op elkaar rijmende regels 3 en 5 met het vrouwelijk rijm hebben een identieke melodieregel. Regel 1 en 4 rijmen op elkaar, en ook deze melodieregels zijn helemaal aan elkaar gelijk. De melodiestructuur is dus a-b-c-a-c.
De omvang van deze zestoonsmelodie is f’-d”, die meteen in de eerste vier noten van regel 1 gepresenteerd wordt.
In de F-majeur-melodie valt op dat niet zozeer de dominanttoon (c”) een belangrijke, structurerende functie heeft, zoals in veel melodieën, maar veeleer de mediant a’. Waar de dominant zes keer klinkt, wordt de mediant a’ – evenals de grondtoon f’ – tien keer gebruikt. In regel 1 en 4 klinkt de a’ als opstapje naar de dominant en als slotnoot. Omdat de omvang van de regels 3 en 5 melodisch een opgevuld kwartinterval (f’-bes’) is, speelt de mediant daar met de grondtoon f’ een hoofdrol. Wat dit betreft lijkt de melodie gecomponeerd in de hypolydische modus, waar niet de c”, maar de a’ de dominant is.
Ritmisch zijn de regels 1, 2 en 4 aan elkaar gelijk, evenals de regels 3 en 5. Door de terts- en kwintsprongen naar de c” in de regel 1 en 4 worden de woorden op de dominanttoon er automatisch uitgelicht, dus in couplet 1 de woorden ‘woord’, ‘U’, in couplet 2 ‘wij’, ‘vlees’, en in 3 ‘mens’ en ‘ant[woord]’.
Bij de uitvoering van het lied kan men het tempo van ca. MM 72  voor de halve noot aanhouden. De slotnoten van de regels worden dan gehalveerd, gevolgd door een rust van een halve noot.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Kwarts o.l.v. Christiaan Winter; Wim Dijkstra, orgel (bron: KRO-NCRV)