Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

840 - Lieve Heer, Gij zegt ‘kom’ en ik kom


Van komen en gaan


Tekst

Ontstaan en verspreiding

In De tale Kanaäns (1963, blz. 147), de eerste publicatie van de tekst van dit lied van Willem Barnard, noteert de dichter: ‘op een wijs van Huugo Nyberg’. Op een melodie van deze Finse predikant (1873-1935) werd het lied voor het eerst gezongen in de Amsterdamse Nocturnen van 29 oktober 1957. In deze combinatie van tekst en melodie kreeg het een plaats in enkele bundeltjes, waaronder het Filippus liederenboek (1969, nr. 61). Jaap Geraedts schreef zijn melodie in 1965 en met deze wijs werd het lied opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 51); het Abdijboek (vanaf 1981, Varia 128), de Youth for Christ liedbundel (1994, nr. 121) en het Liedboek (2013). In wind en vuur (2023, nr. 256) plaatste beide melodieën bij deze tekst van Barnard.

Inhoud

De derde zondag na Epifanie heet bij Barnard ‘de zondag van komen en gaan’ (onder andere in Willem Barnard, Op een stoel staan 3, Haarlem 1979, 372). In de systematiek van het oude missaal was het zondagsevangelie Matteüs 8,1-13.
Barnard schrijft over dit lied, dat ook de titel ‘Van komen en gaan’ kreeg: ‘Het evangelie vertelt van de Romeinse officier, die wist dat hij een middenpositie innam: hij stond onder de macht van anderen en oefende zelf ook weer macht uit. Het staat te lezen in Matteüs 8,5-13. In termen van discipline en gezag verstaat hij wat de Messias is en wil. Over deze vertelling uit het evangelie heb ik een lied gemaakt, – niet verhalend, maar vertalend wat er staat, namelijk het overzettend in ons bestaan. Ons leven is onder de macht gesteld van de Heer. Hij zegt ‘kom’ en hij zegt ‘ga’. Maar onzerzijds hebben ook wij het recht, hem aan te roepen en tot hem die onze meester is ‘kom’ te roepen. De Bijbel eindigt zelfs met die dringende roep (Openbaring 22,20!). Het is ook de ‘dienstplicht’ van wie samen het Avondmaal vieren. Zij bidden om de komst van de Heer. In deze zin is dit lied een tafelgezang geworden’ (Compendium k. 236).

Strofe 1

De macht waaronder de ‘ik’ van het lied wordt gesteld (strofe 1) kenmerkt zich door aandacht en zorgvuldigheid. Het is de macht ‘van de Heer die mijn dagen en nachten telt’ (strofe 1, regel 3). Vergelijk Job 31,4 ‘… telt Hij niet al mijn stappen?’ en Matteüs 10,30 ‘Bij jullie zijn zelfs alle haren van je hoofd geteld’.

Strofe 2

In de tweede strofe spelen allerlei roepings- en zendingsverhalen van aartsvaders, profeten en apostelen op de achtergrond mee. Tot hen ‘kwam het woord van God’, zij werden ‘gedreven door Gods geest’. Het gaat zelfs over het tot aanschijn roepen van al het geschapene: ‘… zend uw adem en zij worden geschapen’ (Psalm 104,30; vergelijk regel 4).

Strofe 3

In de derde strofe is de Heer niet degene die roept, maar die geroepen wordt en die ook komt! De roep ‘Maranata!’ (‘Kom, Heer!’ in het Aramees) waarmee Paulus zijn eerste brief aan de Korintiërs eindigt (16,22), is onderdeel geworden van de avondmaalsliturgie. Ook de Openbaring van Johannes (22,20) eindigt met deze woorden: ‘Kom, Heer Jezus!’ Maar al in het Oude Testament klinkt de roep om de komst van God. Zo roept de dichter van Psalm 80: ‘Kom en red ons’ (80,3). Zo roept de bruid in het Hooglied: ‘Kom, mijn lief, laten we het veld in gaan (7,12). In liederen als deze is de naam van God in het geding, een naam als een belofte, die luidt: ‘Ik zal er zijn’.
Aan tafel is de derde strofe verrassend: het lichaam wordt brood, het bloed wordt wijn en de naam van de Heer wordt een lied in de mond van de zingende gemeente. ‘Het wonder van het sacrament is niet dat wijn bloed wordt’, maar dat het bloed wijn wordt: dat er communie is, ‘Christuscommunie’ (W. Barnard, Lieve gemeente, Amsterdam/Hilversum z.j. [1962], 395].

Poëtische aspecten

Allereerst treft de eenvoud van toon. Geen versieringen, geen adjectieven. De gewone, volkse aanhef ‘Lieve Heer’ is tekenend voor de rechtstreekse, concrete, fysieke taal, die de tekst een grote zeggingskracht geeft.
Inhoudelijk speelt een overgang van ‘Gij zegt ‘kom’ en ik kom’ (strofe 1, regel 1) naar ‘ik zeg ‘kom’ en Gij komt’ (strofe 3, regel 2): van onderhorige naar geliefde. Per strofe wordt in de eerste en vierde regel ‘Gods’ handelen met de dichter en vice versa als gegeven gepresenteerd; de langere middenregels motiveren, smeken om, vieren Gods aanwezigheid in de dichter. Toenemende overgave: in de beginstrofe via de logica, in de middelste uit innerlijke nood, in de slotstrofe door versmelten.
Het omarmend rijm versterkt zowel het gevoel van eenvoudige vanzelfsprekendheid als dat van samenvallen. Naar betekenis blijkt vooral uit begin- en eindregels per strofe een inniger vereniging met het goddelijke: ‘en ik kom’ (strofe 1, regel 1), ‘wees de adem waaruit ik ontsta’ (strofe 2, regel 4), ‘uw naam wordt een lied in mijn mond’ (strofe 3, regel 4).
Er is een stijgende frequentie van herhalingen, alliteraties, binnenrijm, met als effect een indruk van groeiende extase en verdichting van emotie, met name in strofe 2 (het gaan in opdracht, dat niet tot verlatenheid leidt) en 3 (de God die komt als Hij geroepen wordt).
Het dwingende anapestische metrum draagt bij tot het gevoel van urgentie. Typerend voor Barnard/Van der Graft zijn dan weer de onregelmatigheden wanneer de bewogenheid groeit: ritme wint van metrum; vergelijk de verruiming in regel 3 van de tweede strofe en de opeengepakte beklemtoning bij het samenvallen van lichaam en brood in regel 3 van de slotstrofe.
Het zijn fysieke termen (lichaam, brood, hongerig) die hier het metrum doorkruisen – en juist die wringende voorlaatste regel leidt tot de, opnieuw sterk fysiek verwoorde, transcendente conclusie ‘uw naam wordt een lied in mijn mond’: aanraking van de geliefde, komst van de mystieke minnaar, restloos samenvallen van geest en vlees.
Twaalf regels, die nergens een gezochte indruk maken: zo vrijuit spreekt de macht van het Lied, waaronder de dichter zich stelt.

Liturgische bruikbaarheid

Matteüs 8,1-13 komt in de huidige zondagslezingen niet voor. De lucaanse parallel Lucas 7,1-10 wel in het C-jaar, op de negende zondag na Epifanie (zie Dienstboek I, blz. 85), dus als Pasen extreem laat valt, of omstreeks 1 juni als Pasen heel vroeg valt (zie Dienstboek I, blz. 408).
Het lied is inderdaad – zoals de dichter hierboven aangeeft – vooral bekend geworden als tafelgezang, hoewel het in het Liedboek voor de kerken werd opgenomen in de rubriek ‘Bijbelliederen’ en in het Liedboek onder ‘Levensreis’ (subrubriek ‘Navolging’, zie register blz. 1607). Door het lied niet te plaatsen in de rubriek ‘Maaltijd van de Heer’ heeft de liedboekredactie aangegeven dat het lied veel ruimer toegepast kan worden dan alleen wanneer dit sacrament wordt gevierd.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Heleen Weimar, Eva Gerlach (poëtische aspecten) en Klaas Touwen aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel III, 901-902).


Melodie

De tekst van het lied ‘Lieve Heer, Gij zegt ‘kom’ en ik kom’ komt voor het eerst voor in De Tale Kanaäns (Amsterdam/Hilversum 1963). Willem Barnard tekent erbij aan dat het gezongen wordt op een wijs van Huugo Henrik Nyberg. Nyberg is op 16 oktober 1873 in het Finse Laukaa geboren. Hij werd predikant, in het bijzonder voor het pastoraat onder doven, en overleed in 1935. Als componist was hij autodidact. Onderstaande melodie schreef Nyberg in 1903 bij de Finse liedtekst Silmäisi eteen, Jeesus van Lars Stenbeck uit 1839. Overigens duikt dezelfde melodie ook op bij nr. 399 (Gott loben in der Stille) in de editie uit 2013 van de Duitse rooms-katholieke liedbundel Gotteslob. In Filippus Liederenboek (z.j., rond 1965) en Kinderdiensten, deel 2 (z.j., rond 1970?) is ‘Lieve Heer, Gij zegt ‘kom’ en ik kom’ op de wijs van Nyberg te vinden. De vierdelige serie Kinderdiensten van Wonno Bleij was de neerslag van IKOR-radiokerkdiensten met kinderen.

Waarom zo’n uitgebreide inleiding bij een melodie die eigenlijk niet meer bij deze tekst gebruikt wordt? Omdat het evident is dat Jaap Geraedts deze melodie kende én zich erdoor heeft laten inspireren. De slotregels van beide melodieën zijn immers identiek en datzelfde geldt voor de ritmiek. Deze link tussen beide melodieën plaatst ook de volgende opmerking van de componist in een duidelijk perspectief: ‘Het vleugje piëtisme, dat zich in het melos heeft genesteld, moge – in herleefde vorm en hervormd leven – opnieuw wat sympathie wekken voor een verguisde kerkmuzikale stijlperiode’ (aantekening van de componist bij de melodie, geciteerd in Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken, k. 236). In de jaren zestig van de twintigste eeuw was het kennelijk nog nodig om deze verontschuldiging bij voorbaat te maken.
Jaap Geraedts schreef zijn melodie in december 1965. Hij destilleerde uit de slotregel van Nyberg drie motieven waarmee hij vervolgens zijn gehele melodie opbouwde. Het stijgende en het dalende motief (het gaan en het komen) en de repeterende noten zijn ingrediënten geworden van een nieuwe, hecht gebouwde wijs. In onderstaand notenvoorbeeld is het precieze gebruik van de motieven terug te vinden.
Het lijkt erop dat Geraedts zelfs de opvallende stijgende kwart uit Nyberg’s tweede regel als inspiratie voor zijn dálende kwartsprong (c) heeft gebruikt. De vier frasen van de melodie vormen een eenheid met het rijm van de tekst. Regel 1 en 4 zijn elkaars omkering en regel 2 en 3 vertonen tertsverwantschap. Als geheel is de melodie ingetogen van sfeer en glooiend van karakter; de kwartsprongen en de dalende terts halverwege zijn opvallende intervallen binnen een melodie die verder slechts uit secundenschreden bestaat. De enigszins melancholieke toon is overgebleven uit de Finse melodie en wellicht heeft die sfeer het lied des te geliefder gemaakt. Een melodie als een holletje waarin je kunt schuilen.

De notatie in vierkwartsmaat veronderstelt een rustig gaand tempo (MM=80) in een vloeiende zangtrant.

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Schola Davidica o.l.v. Lisette Bernt; Gert Oost, orgel; Regina Ederveen, harp; Alwin de Vries, fluit