Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

841 - Wat zijn de goede vruchten


Van vlees en geest

Willem Barnard
Willem Vogel

Tekst

Ontstaan en verspreiding

De eerste publicatie van het lied is in De tale Kanaäns (1963, blz. 97), daar zonder melodie. Met de melodie van Willem Vogel verscheen het lied voor het eerst in het deeltje ‘Zomertijd’ van De adem van het jaar (1964, blz. 109). Ook andere bundels namen het lied met deze melodie over, zoals het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 252), Zingt Jubilate (1977, nr. 431), Laus Deo (2000, blz. 850), het Liedboek (2013), Op toonhoogte (editie 2015, nr. 142) en Weerklank (2016, gezang 207). In het Abdijboek (vanaf 1981) werden twee melodieën opgenomen: naast die van Willem Vogel (Varia 114a) ook een eigen melodie van de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie (Varia 114). In wind en vuur  (2023) nam het lied eveneens met beide melodieën op (nr. 163a en 163b).
Jürgen Henkys (1929-2015) vertaalde de tekst in het Duits: ‘Der Geist bringt gute Früchte’. Het lied werd gepubliceerd in Steig in das Boot: Neue Niederländische Kirchenlieder (Berlijn 1981, nr. 28) en Stimme, die Stein zerbricht: Geistliche Lieder aus benachbarten Sprachen (München 2003, nr. 2).

Inhoud

In het klassieke kerkelijk jaar volgens het missaal van voor Vaticanum II wordt de Galatenbrief als een kleine lectio continua op drie achtereenvolgende zondagen gehoord: op de dertiende, veertiende en vijftiende zondag na Pinksteren. Dit lied ‘Van vlees en geest’ is geschreven bij Galaten 5,16-24 op de veertiende zondag na Pinksteren. ‘Het is dus de tijd dat de vruchten rijpen; voor zover men in onze supermarktwereld op die dingen nog let’ (Compendium, k. 602).
Barnard beperkt zich voornamelijk tot de verzen 22-26 en opent het lied met een vraag (‘Wat zijn de goede vruchten’), terwijl Paulus in stellende zin zijn inzicht over de vrucht (enkelvoud!) van de Geest meedeelt. De titel van dit lied ‘Van vlees en geest’ laat zien dat Barnard ook het eerste vers van de perikoop in het oog houdt: ‘Ik zeg u dus: laat u leiden door de Geest, dan zult u niet toegeven aan aardse begeerten’ (5,16); hij komt er in de derde strofe op terug.

Barnard zelf onderscheidt in zijn lied twee helften. De eerste twee strofen zijn gewijd aan de ‘geestesvruchten’, in de tweede helft ‘wordt een parafrase gewaagd van de uitdrukking ‘het vlees kruisigen’, die echt paulinische zegswijze uit vers24. (…) Bij de omschrijving van die voor ons telkens weer tot allerlei misverstand aanleiding gevende zegswijze heb ik de beeldspraak van de boom en de vruchten met opzet weer toegepast: het kruis is immers zo vaak als een ‘boom des levens’ omschreven!’ (Compendium, k. 602). De levensboom (Genesis 2,9; Spreuken 3,18), dikwijls samen gezien met de ware wijnstok, staat centraal in de klassieke beeldtaal van de kerk. Barnard heeft ‘de boom des levens’ dikwijls ingezet, zie bijvoorbeeld Liedboek 547.

Strofe 1

Wat in Galaten 5,22 ‘vrucht’ van de Geest heet – liefde, vreugde, vrede, geduld en nog veel meer – specificeert Barnard als ‘goede vruchten’. Hiermee legt hij direct aan het begin van het lied een verband met verschillende teksten die gaan over al dan niet vruchtdragende bomen (bijvoorbeeld Matteüs 7,17: ‘Zo brengt elke goede boom goede vruchten voort’).

Strofe 2

Dat wij überhaupt iets ‘te geven’ hebben, iets voort kunnen brengen, is niet alleen te danken aan de Geest, maar ook aan de ‘genade’ en ‘lankmoedigheid’ van God (regel 7-8), die ons telkens weer vergeeft en de kans geeft om opnieuw te beginnen (vergelijk Exodus 34,6-7). Hierover gaat strofe 2.

Strofe 3

In strofe 3 brengt Barnard de ‘aardse natuur met alle hartstocht en begeerte aan het kruis geslagen’ (Galaten 5,24) in verband met Matteüs 16,24-25, waar Jezus zegt: ‘Wie achter Mij aan wil komen, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis op zich nemen en Mij volgen. Want ieder die zijn leven wil behouden, zal het verliezen’. Een voorbeeld van een vruchteloos eindigende boom is de vijgenboom, waartegen Jezus uitvaart met de woorden: ‘Nooit ofte nimmer zul je meer vrucht dragen’ (Matteüs 21,19).

Strofe 4

Wie daarentegen zijn leven prijsgeeft, zal het vinden. Dit geeft Barnard weer in strofe 4 met het vinden van de levensboom. Het ‘enten’ (regel 5) daarop is afkomstig van Romeinen 11,17-24. In dit epistelgedeelte gaat het over de christenen uit de volken die als ‘wilde olijf’ geënt worden op de ‘edele olijf’ die Israël is. Wie op de messiaanse edele olijf worden geënt, gaan toebehoren aan ‘Hem die uit de dood is opgewekt; zo kunnen wij vrucht dragen voor God’ (Romeinen 7,4).

Poëtische aspecten

Dit lied is taalkundig een prachtspel. Wat opvalt is het jambische ritme met klassiek rijmschema AbAbCdCd dat uitgewerkt is in een speels halfrijm zoals dat in het Engels vaak gebruikt wordt, met zijn vele spellingsvariaties van één klank. Alliteratie is overvloedig aanwezig: vruchten-vreugde-vrede-verdragen-vragen, ook een spel met de g, alleen al in de eerste strofe. Assonantie eveneens, zij het in de eerste strofe in omgekeerde vorm: daar worden juist zoveel mogelijk verschillende klinkers gebruikt, verscheiden als de gaven van de Geest.
Wat speciaal is aan dit lied is de toepassing van een klassieke Hebreeuwse dichttechniek die we kennen uit de psalmen: het parallellisme. Dit zijn frasen die dynamisch met elkaar overeenstemmen, ook wel aangeduid met gedachtenrijm.
De eerste vorm die we aantreffen is een synoniem parallellisme: zinnen die inhoudelijk overeenkomen. We vinden het in strofe 1 (regel 7-8): ‘geloof om veel te vragen / te vragen honderd-uit’. Verderop vinden we het nog een keer: ‘en wie zijn ziel niet prijsgeeft / maar vasthoudt tot het eind’ in de derde strofe (regel 1-2).
Met deze eerste ontdekken we direct ook een tweede vorm, een antithetisch parallellisme, zinnen die een tegenstelling bevatten. Deze begint in strofe 1 (regel 7-8) en loopt door in strofe 2 (regel 1-2): ‘geloof om veel te vragen, / te vragen honderd-uit, // geloof om veel te geven, / te geven honderd-in’. Door dit ene zinnenpaar voor twee foefjes te gebruiken, intensiveert de taal enorm.
Een derde vorm is het climactisch parallellisme: een herhaling met opklimming in kracht. Die bespeuren we in de laatste strofe (regel 3-4): ‘die vindt de boom des levens / de messiaanse boom’. Beide geven eeuwig leven, maar de paradijsboom wordt duidelijk overschaduwd door de Messias.
De vruchten van de Geest vormen een overbekende metafoor voor goede eigenschappen van mensen. Het lied begint kort met dat beeld, probeert de betekenis breedvoerig uit, en komt in de slotstrofe terug bij de beeldspraak om die uit te breiden – je kunt je enten op die vruchtenboom. Dat gebeurt olijk: ‘wie zich door de hemel / laat helpen uit de droom’ (regel 1-2). Geloven getuigt van veel plezier.

Liturgische bruikbaarheid

Galaten 5,16-25 is in het huidige missaal de epistellezing van Pinksteren als alternatief in het B-jaar. Het lied kan meer in het algemeen goed functioneren in de tijd na Pinksteren. De Galatenbrief wordt in de driejarige orde als een lectio currens gelezen vroeg in de zomer van het C-jaar. De perikoop uit Galaten 5 is in deze serie niet opgenomen.
Het lied laat echter een ruimer gebruik toe, zeker als de navolging van Christus aan de orde is. Het Liedboek plaatste het lied daarom in de rubriek ‘Levensreis’ (subrubriek ‘Navolging’, zie register op blz. 1607).

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Heleen Weimar, Pauliene Kruithof en Nico Vlaming aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel II, 637-638) met een aanvulling van Pieter Endedijk.


Melodie

Zonder twijfel een van de bekendste melodieën van Willem Vogel. Hij schreef de melodie in 1963, ten behoeve van het deeltje ‘Zomertijd’ van de uitgave van De adem van het jaar (1964, blz. 109). Daarin is het lied te vinden zoals het nu ook weer in het Liedboek staat: beginnend met een kwartnoot en met een kwartnoot als slotnoot van de voorlaatste regel. Het is even wennen voor iedereen die het lied kent uit het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 252). Met deze melodielezing is echter wel voldaan aan de – in enigszins knorrige bewoordingen geuite – wens van de componist in het Compendium bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken. Sinds het Liedboek voor de kerken heeft het lied een ware zegetocht afgelegd. Deze zegetocht leidde onder andere naar Vlaanderen (Zingt Jubilate, 1977, nr. 431) en naar de meer orthodoxe hoeken van de kerk (Laus Deo, 2000, blz. 850 en Weerklank, 2016, gezang 207).

Het lied heeft een zeer wijd verbreide structuur: acht regels met afwisselend zeven en zes lettergrepen. Honderden – dit is niet overdreven! – (kerk)liedmelodieën uit alle perioden van de geschiedenis hebben deze vorm. Het getuigt werkelijk van groot vakmanschap daar nog een karakteristieke melodie aan toe te voegen. Opgezet als een traditionele Bar-vorm, gaat Vogel in de slotregels zijn eigen weg – of toch niet?

De melodie valt ‘met de deur in huis’ door de herhaalde – in dit geval hoge – toon. Dit lijkt een verwijzing naar de laatmiddeleeuwse Meistersänger als Luther. Bij hen geven herhaalde kopnoten de melodie een verkondigend karakter, een openingszet die zeker bij de sfeer van dit lied past. Denk daarbij ook aan Ein feste Burg ist unser Gott (Liedboek 898). Het eerste, herhaalde regelpaar is een afnemende golfbeweging: van de hoge d” daalt de melodie af naar grondtoon g’ om vervolgens stijgend naar de c” en dalend naar de a’ ‘uit te doven’ op reciteertoon b’.

In het Abgesang vanaf de vijfde regel wordt deze b’ hernomen als dominanttoon in e-mineur. Waar Vogel eerst twee melodieregels nodig heeft voor zijn ‘uitdovende golf’, verdicht hij die nu tot één regel (zie de omcirkelde noten in het notenvoorbeeld). Deze regel wordt herhaald, maar eindigt dan op de verwachtingsvolle fis’, die de scharniernoot blijkt te zijn naar het hernemen van de toonsoort G-groot.

De klassieke Bar-vorm heeft in de slotregels doorgaans een verwijzing naar de Stollen (de openingsregels). Op het eerste gezicht lijkt dat hier niet zo te zijn, maar bij nadere beschouwing is de stijgende toonladder in regel zeven wel degelijk een echo van de dalende eerste regel en dat geldt uiteraard in nog belangrijker mate voor de eveneens dalende slotregel.

Op ingenieuze wijze laat Willem Vogel de regelparen 5-6 en 7-8 melodisch op elkaar rijmen – zoals daar ook de tekst rijmt. De koppelmotieven halverwege die regelparen zijn getransponeerd verwant en dat geldt ook voor de slotwendingen (zie de haken in het notenvoorbeeld). Aan het begin van de slotregel past Vogel overigens een techniek toe die hij later in zijn loopbaan nog veel vaker zal gebruiken: de doorbreking van het vaste metrum kondigt het slot aan. Het toevoegen van een lange noot (de d” in de voorlaatste maat) fungeert als een soort ingebouwde vertraging (zie bijvoorbeeld ook Liedboek 720 en 731).

Bij dit lied bestaan legio koorzettingen. Voor de kooruitgave bij het Liedboek is gekozen voor een uiterst basale vierstemmige zetting. De zetting in de begeleidingsuitgave is wat softer van toon en bevat een storende fout: de lage e halverwege het tweede systeem moet een g zijn. Het lied vraagt om een energiek tempo van tenminste MM=60.

Auteur: Christiaan Winter