Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

841 - Wat zijn de goede vruchten


Van vlees en geest

Willem Barnard
Willem Vogel

Tekst

De toelichting op de tekst is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De melodietoelichting is wel nieuw.

Dit lied is weer een ‘rijmbrief’, de berijming van een epistel uit de reeks van het kerkelijk jaar volgens de oude boeken. Het Missale romanum geeft Galaten 5,16-24 te lezen op de veertiende zondag na Pinksteren, het Book of Common Prayer en de lutherse traditie plaatsen dat fragment op de vijftiende zondag. Het is dus de tijd dat de vruchten rijpen; voor zover men in onze supermarktwereld op die dingen nog let, zou de beeldspraak van de vruchtdragende Geest dus goed passen in die late zomertijd, de nadagen tegen de kentering aan! Op dat beeld van de ‘vruchten van de Geest’ in vers 22 is het lied gebouwd. Daartegenover staat dan ‘het vlees met zijn werken’, in vers 20 en 21 opgenoemd. Het lied wijdt aan de ‘geestesvruchten’ twee strofen, twee van de vier. In de tweede helft van de tekst, strofen 3 en 4, wordt dan een parafrase gewaagd van de uitdrukking ‘het vlees kruisigen’, die echt paulinische zegswijze uit vers 24.

Misschien moest voor het juiste begrip achter de derde regel van de derde strofe een gedachtestreep staan (dat is in het Liedboek gebeurd, red.). Dat ‘hoezeer hij levend schijnt’ hoort immers bij de volgende en niet bij de vorige regel. Maar de strofevorm en de melodie leggen de cesuur eigenlijk pas na de vierde regel. Het is dus een onvolkomenheid in de tekst, dat hier misverstand mogelijk is. Ik beken het eerlijk.

Het woord ‘vruchteloos’ neemt de beeldspraak van het begin nog eens op: de laatste regel van de derde strofe verwijst zo naar de eerste van het hele lied. En in de vierde strofe wordt diezelfde beeldspraak ook nog in verband gebracht met de zojuist al genoemde uitdrukking uit vers 24: het kruisigen van het vlees. Bij de omschrijving van die voor ons telkens weer tot allerlei misverstand aanleiding gevende zegswijze heb ik de beeldspraak van de boom en de vruchten met opzet weer toegepast: het kruis is immers zo vaak als een ‘boom des levens’ omschreven! Op deze wijze verwijdert de tekst van het lied zich echter wel enigszins van de bijbeltekst. Dit is niet zomaar rechtstreeks een schriftgezang, veeleer een lied naar aanleiding van Galaten 5,22-24.

Voor sommige mensen blijkt het woordspel in de tweede regel van de tweede strofe wat moeite te geven; bij enig nadenken zal ‘geven, honderd-in’ echter wel verstaanbaar en aanvaardbaar zijn als variant op ‘vragen, honderd-uit’.

Het stond ook in De Tale Kanaäns (Amsterdam 1963) en heette daar ‘Van vlees en geest’ (blz. 97-98).

Auteur: Willem Barnard


Melodie

Zonder twijfel een van de bekendste melodieën van Willem Vogel. Hij schreef de melodie in 1963, ten behoeve van het deeltje ‘Zomertijd’ van de uitgave van De adem van het jaar (1964, blz. 109). Daarin is het lied te vinden zoals het nu ook weer in het Liedboek staat: beginnend met een kwartnoot en met een kwartnoot als slotnoot van de voorlaatste regel. Het is even wennen voor iedereen die het lied kent uit het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 252). Met deze melodielezing is echter wel voldaan aan de – in enigszins knorrige bewoordingen geuite – wens van de componist in het Compendium bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken. Sinds het Liedboek voor de kerken heeft het lied een ware zegetocht afgelegd. Deze zegetocht leidde onder andere naar Vlaanderen (Zingt Jubilate, 1977, nr. 431) en naar de meer orthodoxe hoeken van de kerk (Laus Deo, 2000, blz. 850 en Weerklank, 2016, gezang 207).

Het lied heeft een zeer wijd verbreide structuur: acht regels met afwisselend zeven en zes lettergrepen. Honderden – dit is niet overdreven! – (kerk)liedmelodieën uit alle perioden van de geschiedenis hebben deze vorm. Het getuigt werkelijk van groot vakmanschap daar nog een karakteristieke melodie aan toe te voegen. Opgezet als een traditionele Bar-vorm, gaat Vogel in de slotregels zijn eigen weg – of toch niet?

De melodie valt ‘met de deur in huis’ door de herhaalde – in dit geval hoge – toon. Dit lijkt een verwijzing naar de laatmiddeleeuwse Meistersänger als Luther. Bij hen geven herhaalde kopnoten de melodie een verkondigend karakter, een openingszet die zeker bij de sfeer van dit lied past. Denk daarbij ook aan Ein feste Burg ist unser Gott (Liedboek 898). Het eerste, herhaalde regelpaar is een afnemende golfbeweging: van de hoge d” daalt de melodie af naar grondtoon g’ om vervolgens stijgend naar de c” en dalend naar de a’ ‘uit te doven’ op reciteertoon b’.

In het Abgesang vanaf de vijfde regel wordt deze b’ hernomen als dominanttoon in e-mineur. Waar Vogel eerst twee melodieregels nodig heeft voor zijn ‘uitdovende golf’, verdicht hij die nu tot één regel (zie de omcirkelde noten in het notenvoorbeeld). Deze regel wordt herhaald, maar eindigt dan op de verwachtingsvolle fis’, die de scharniernoot blijkt te zijn naar het hernemen van de toonsoort G-groot.

De klassieke Bar-vorm heeft in de slotregels doorgaans een verwijzing naar de Stollen (de openingsregels). Op het eerste gezicht lijkt dat hier niet zo te zijn, maar bij nadere beschouwing is de stijgende toonladder in regel zeven wel degelijk een echo van de dalende eerste regel en dat geldt uiteraard in nog belangrijker mate voor de eveneens dalende slotregel.

Op ingenieuze wijze laat Willem Vogel de regelparen 5-6 en 7-8 melodisch op elkaar rijmen – zoals daar ook de tekst rijmt. De koppelmotieven halverwege die regelparen zijn getransponeerd verwant en dat geldt ook voor de slotwendingen (zie de haken in het notenvoorbeeld). Aan het begin van de slotregel past Vogel overigens een techniek toe die hij later in zijn loopbaan nog veel vaker zal gebruiken: de doorbreking van het vaste metrum kondigt het slot aan. Het toevoegen van een lange noot (de d” in de voorlaatste maat) fungeert als een soort ingebouwde vertraging (zie bijvoorbeeld ook Liedboek 720 en 731).

Bij dit lied bestaan legio koorzettingen. Voor de kooruitgave bij het Liedboek is gekozen voor een uiterst basale vierstemmige zetting. De zetting in de begeleidingsuitgave is wat softer van toon en bevat een storende fout: de lage e halverwege het tweede systeem moet een g zijn. Het lied vraagt om een energiek tempo van tenminste MM=60.

Auteur: Christiaan Winter