Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

845 - Tijd van vloek en tijd van zegen


Een eerste kennismaking

De bekende tekst uit Prediker 3,1-13, ‘Alles heeft zijn tijd’, is vol contrasten. De dichter Huub Oosterhuis heeft in de trant van de woorden van Prediker in dit lied dezelfde contrasten aangebracht: ‘Tijd van vloek en tijd van zegen / tijd van droogte tijd van regen...’ Zo wordt in de eerste twee strofen veel genoemd, meer flarden tekst dan zinnen, waardoor een bijzonder poëtisch effect ontstaat, dat nog versterkt wordt door het nagenoeg ontbreken van interpunctie.
De laatste strofe benadrukt dat er ‘Tijd van leven’ mag zijn, ‘om met velen / brood en ademtocht te delen’. Want ‘wie het houdt bij wat hij heeft / sterven zal hij ongeleefd.’
Oorspronkelijk was deze liedtekst verbonden met de melodie van de Geneefse psalm 86, waar de woorden heel goed bij passen. De tweedeling in elke strofe wordt door de melodie nog benadrukt. Henri Heuvelmans, als pianist en koorleider verbonden aan de Amsterdamse Studentenekklesia, schreef een nieuwe melodie bij de tekst. Aan deze melodie wordt in het Liedboek de voorkeur gegeven.

Auteur: Pieter Endedijk


Tijd van leven


Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekstdichter Huub Oosterhuis publiceerde de tekst van het lied ‘Tijd van leven’ in zijn boek Hoe ver is de nacht (Bilthoven 1974). Daarbij staat de vermelding dat de tekst is opgedragen aan Willem Barnard, de tekstdichter voor wie hij grote bewondering had. Het lied is geschreven op de melodie van psalm 77 en 86 (1543/Genève 1551) en werd als zodanig een jaar later opgenomen in Liturgische Gezangen voor de viering van de eucharistie (Hilversum 1975, nr. 199). Een grotere verspreiding kreeg het door onder meer de opname in respectievelijk de vijfde editie van de Randstadbundel (1979, nr. 468) en in Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 527).
De tekst werd ongewijzigd opgenomen in de tekstuitgave van Oosterhuis’ liederen Aandachtig liedboek (Baarn 1983, nr. 52); daar is als titel de eerste tekstregel aangehouden ‘Tijd van vloek en tijd van zegen’.
In volgende uitgaven wordt de titel ‘Tijd van’: Gezongen Liedboek (Baarn 1993, nr. 254) en Verzameld Liedboek (Kampen 2004, nr. 794), en zo ook in Stilte zingen (Utrecht 2018, nr. 113).
In de protestantse kerken werd het lied geïntroduceerd in de liedbundel Tussentijds (2005, nr. 47), waarna opname volgde in het Liedboek. Daarin wordt als titel de beginregel aangehouden en als ondertitel de oorspronkelijke titel ‘Tijd van leven’. Het lied is eveneens opgenomen in Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 516) en Zangen van zoeken en zien (2015, nr. 53).

Vorm

De tekst bestaat uit drie strofen van acht regels en is strak geschreven in de trochee (-v). Het rijmschema is a-a-B-B-c-c-D-D. De regels 1, 2 en 5, 6 staan in slepend rijm, de regels 3, 4 en 7, 8 in staand rijm. Eenmaal is sprake van gelijkrijm (strofe 1, regel 7 en 8); tweemaal van onvolledig rijm (strofe 1, regel 5 en 6; strofe 2, regel 1 en 2). Opmerkelijk is de veelvuldige herhaling van de klinker ‘oo’.
Kenmerkend voor dit lied is de veelvuldige herhaling van het begrip ‘tijd’ in de eerste twee strofen; eenmaal wordt deze opsomming onderbroken door ‘dag’ en eenmaal door ‘nacht’.

Inhoud

Oosterhuis zelf geeft (in Aandachtig Liedboek) aan dat het lied is geschreven bij Prediker 3,1-15: ‘voor alles wat gebeurt is er een uur, een tijd voor alles wat er is onder de hemel’ (Prediker 3,1). In het Bijbelboek volgt dan een opsomming met voornamelijk tegenstellingen: een tijd om te baren en een tijd om te sterven, om te planten en om te rooien, et cetera. Deze Bijbeltekst is gebaseerd op het Griekse tijdsdenken dat uitgaat van een cyclisch principe: ‘wat er is, was er al lang; wat zal komen, is er altijd al geweest’ (Prediker 3,15). Prediker trekt de conclusie dat het weinig zin heeft om door gezwoeg te proberen deze cyclus te doorbreken en hij geeft de lezer mee dat er niets anders op zit dan te genieten van datgene wat je hebt: ‘Ik heb vastgesteld dat voor de mens niets goeds is weggelegd, behalve vrolijk te zijn en van het leven te genieten’ (Prediker 3,12).

Strofe 1

De liedtekst van Oosterhuis is echter geen hertaling of bewerking van de tekst uit Prediker, integendeel. De tegengestelde paren in het lied komen niet als zodanig voor bij Prediker. In het eerste couplet zijn dat ‘vloek’ en ‘zegen’, ‘droogte’ en ‘regen’, ‘oogsten’ en ‘nood’ (wat in de context uitgelegd kan worden als hongersnood), ‘stenen’ en ‘brood’. De laatste tegenstelling doet denken aan de uitspraak van Jezus in Matteüs 7,9: ’Is er iemand onder jullie die zijn kind, als het om brood vraagt, een steen zou geven?’ Tweemaal vervangt de tekstdichter het begrip tijd en geeft dan het abstracte begrip van de onbeperkte tijd een specifieke tijdsaanduiding: geen ‘tijd’ om te oogsten, maar ‘dag’; geen ‘tijd’ om te waken, maar ‘nacht’.

In het vervolg van de eerste strofe staat dan in regel 6 ‘uur der waarheid dag van dagen’. Is de nacht van waken het ‘uur van de waarheid’, een verwijzing naar de aanvang van Jezus’ lijden (toen hij in zijn uur gekomen was; Johannes 13,1) dan verwijst de ‘dag van dagen’ naar Pasen, de opstanding van Jezus. Daarmee wordt gebroken met het cyclische tijdsdenken van de dagelijkse gang van zaken, waarin alles wat is, opnieuw gebeurt. Lijden en opstanding van Jezus vormen een doorbraak van het definitieve en beslissende heil-van-Godswege, zoals E. Schillebeeckx dat noemt in zijn boek Jezus, het verhaal van een levende (Bloemendaal 1973). De doorbraak van het rijk vormt de ‘toekomst die gekomen is, / woord dat vol van stilte is’, de belofte die spreekt uit de stilte van het lege graf.

In de filosofie wordt in het tijdsbegrip een onderscheid gemaakt in chronos en kairos; de herkomst van deze begrippen ligt in de Griekse mythologie. Chronos is de godheid van de tijd als eeuwigheid, die orde en structuur brengt in de wereld door de eeuwige herhaling. Kairos doorbreekt de continuïteit van de meetbare (klok)tijd door een onverwacht keerpunt te maken in de geschiedenis. Waar Prediker leunt op de gedachte van tijd als continuïteit, is in het lied van Oosterhuis het moment van kairos aangebroken: ‘de tijd is gekomen’ (zie Johannes 12,23 en 17,1; vergelijk ook Romeinen 13,11).

Strofe 2

In de tweede strofe wordt meer een gevoelslaag van het menselijk bestaan aangesproken. Het begint met de koppelingen van ‘troosten’ en ‘tranen’, ‘mooi zijn’ en ‘schamen’. Maar dan wordt de opsomming van tweetallen doorbroken: een tijd van jagen ‘nu of nooit’ (dat is: kairos), van hopen ‘dat nog ooit’. Abrupt eindigt hier de gedachtegang, precies in het midden van het lied. Het stokt: de zanger moet de wens voor zijn of haar toekomst maar zelf invullen, zo lijkt het. Want de tijd is zinloos en uitzichtloos, het menselijk bestaan is leeg. Zo zegt de dichter het ons althans in losse zinsflarden: ‘zwijgen zin vergeten’, ‘nergens blijven, nergens weten’, ‘kruipen angst en spijt’, ‘zee van tijd en eeuwigheid’.

Strofe 3

De derde strofe is de conclusie van deze gedachtegang. Wie blijft hangen in de sleur van het leven en daar niet doorheen breekt, wie niet opnieuw wil beginnen, en wie genoegzaam blijft bij zijn bezit en zelfbehoud, zal aan zijn einde komen, zonder dat hij écht heeft gelééfd. Kortom, het gaat niet om ‘hebben’, maar om ‘zijn’. Waar Prediker cynisch en fatalistisch overkomt – omdat de mens wikt en God beschikt – en concludeert dat het enige wat er op zit om van het leven te maken wat ervan te maken valt, kiest Oosterhuis voor een diepere dimensie van het leven. De zin van het bestaan wordt gevonden in de sociaal-maatschappelijke notie van het samen delen van voedsel en er zijn voor de ander. Wie solidair is en geeft wat hij heeft, zal voldoening vinden; alleen in het samen-leven ligt het levensgeluk.

Hoewel de tekst is geschreven naar aanleiding van Prediker heeft dat meer te maken met de formele structuur van de tekst dan met de uiteindelijke conclusie. In Gezongen Liedboek verwijst Oosterhuis ook naar Johannes 12,25: ‘Wie zijn leven liefheeft verliest het, maar wie in deze wereld zijn leven haat, behoudt het voor het eeuwig leven’. In deze uitspraak van Jezus vinden we de samenvatting van de liedtekst. Oosterhuis verwoordde deze overtuiging overigens heel kernachtig in zijn canon ‘Wie zijn leven niet wil geven’ (Verzameld Liedboek, 440 en 441).

Liturgisch gebruik

Het lied past bij meerdere thematieken. Het Liedboek heeft het lied geplaatst in de categorie ‘Levensreis’; met evenveel recht had gekozen kunnen worden voor de categorie ‘Gerechtigheid’.
Het lied past goed in een viering waarin Johannes 12,20-33 (uit de Afscheidsrede) wordt gelezen of waarin perikopen centraal staan (uit met name het Lucasevangelie) waarin het gaat om de tegenstelling rijk-arm.
Daarnaast past het lied ook goed in vieringen rond de jaarwisseling. In de liturgische praktijk zal het ook zijn weg hebben gevonden in de uitvaartliturgie.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Een bespreking van de melodie volgt nog.


Media

Uitvoerenden: koor van de Amsterdamse Studentenekklesia en/of koor voor Nieuwe religieuze muziek