Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

847 - Mijn leven is een splinter aan de tijd


Een eerste kennismaking

De titel van dit lied zegt iets over het ontstaan ervan. In 2005 verscheen de aanvullende liedbundel Tussentijds, waarvan veel gemeenten gebruik hebben gemaakt als aanloop naar het Liedboek dat in 2013 verscheen. Een redactiecommissie kreeg van de Interkerkelijke Stichting voor het Kerklied de opdracht de inhoud samen te stellen. In een van de redactievergaderingen werd Tussentijds als titel gekozen, waarmee de functie van de bundel werd aangegeven: een brug tussen het Liedboek voor de kerken en een toen nog toekomstig liedboek. Niet veel later legde Wonno Bleij (1937-2011), een van de redactieleden, de tekst van dit lied op tafel. De titel van de bundel had hem geïnspireerd tot een lied over de levensgang van de mens ‘tussen de tijden’, niet meer dan een ‘splinter aan de tijd’ en een ‘stofje van eeuwigheid’. In de woorden resoneert Psalm 90. Het lied kan op verschillende momenten in het jaar een plaats krijgen, maar ook bij een uitvaart gezongen worden.
Pieter Endedijk (*1954), ook lid van de redactiecommissie van Tussentijds, schreef bij de woorden een melodie, waarbij het enjambement tussen de derde en vierde regel in strofe 2 en 3 door de melodie moest worden ondersteund. Het was het enige nieuw geschreven lied in de genoemde liedbundel.

Auteur: Pieter Endedijk


Tussentijds

Wonno Bleij
Pieter Endedijk

Tekst

Ontstaan

De dichter van dit lied, Wonno Bleij (1937-2011), maakte deel uit van de redactie die de bundel Tussentijds (2005) samenstelde. De titel van de bundel geeft aan dat deze fungeerde als brug tussen het Liedboek voor de kerken en een toekomstig liedboek. Alleen toen reeds bestaande liederen zijn erin opgenomen, uitgezonderd dit lied met als ondertitel ‘Tussentijds’ (nr. 199). De titel van de bundel inspireerde de dichter tot het schrijven van dit lied. Het lied werd als nr. 99 opgenomen in Ook in het vuur is Hij nabij, de postuum uitgegeven verzamelde liederen van Wonno Bleij (2011).

Inhoud

Het lied gaat over de levensgang van een mens, een thematiek die we ook in andere liederen van Wonno Bleij tegenkomen, zoals Liedboek 779, Zingend Geloven 6-37 en 8-38. Hier wordt vooral de nietigheid en kwetsbaarheid van een mens onder woorden gebracht in het licht van een ‘genadig ogenblik tussen de tijden’ (strofe 2). Het lied is sterk gerelateerd aan Psalm 90. Een mensenleven is maar een fractie van wat de Eeuwige voor ogen heeft. Voor Hem zijn duizend jaren als de dag van gisteren (Psalm 90,4).

Strofe 1

Tijd en eeuwigheid vormen in deze strofe een contrasterend tweetal. Het nietige van een mensenleven komt tot uiting in woorden als ‘splinter’, ‘oogwenk’, ‘stofje’. Zodra je geboren wordt, ben je een kind van jouw tijd (regel 4). En die tijd is begrensd. Daarvoor bestond je niet. Als pasgeborene ben je zonder verleden. En als je eenmaal leeft, ben je maar een oogwenk van een heden dat geen einde kent. De tijd gaat door, ook als jij er niet meer bent.
De vergelijking met een ster geeft aan een mens een zekere glans, al is deze ook nauwelijks te zien. Het is een verre ster, stofje van eeuwigheid.
Naast Psalm 90,3-6 roept deze strofe ook iets op van Jesaja 40,15. Daar zijn volken als een stofje aan een weegschaal, hier is een enkele mens niet meer dan een stofje.

Strofe 2

Eenmaal geboren ga je de weg door de tijd. De toekomst licht al op als een genadig ogenblik tussen de tijden. In dit lied is die toekomst bepalend voor de mens.
Tot nu toe zou de gedachte post kunnen vatten dat de mens ‘toevallig’ de tijd is binnengekomen, maar in deze strofe wordt hij nader gekwalificeerd als ‘werk van Gods hand’ en ‘letter uit zijn stem’. Dat laatste is een opmerkelijk beeld. De menselijke stem brengt duidelijk en nauwkeurig letters als woorden tot klinken die een bepaalde zin en betekenis hebben. Gods spreken is scheppen. De mens is van Godswege tot leven geroepen en groeit op als een ‘grasje uit zijn weide’. Dit doet denken aan Psalm 103,15 en Jesaja 40,6-8. De mens is als gras dat verdort. Maar het verdorren van het gras wordt hier gerelativeerd, want een mens is niet zomaar gras, maar een grasje ‘uit zijn weide’. Het verkleinwoord versterkt enerzijds de vergankelijkheid, maar anderzijds roept het iets op van de bijzondere zorg van de Eeuwige.

Strofe 3

In strofe 3 komt deze zorg expliciet aan de orde met woorden die doen denken aan Psalm 31,16. De tijden van een mens met hun wisselende omstandigheden zijn in Gods verheven hand. Daarmee krijgen die tijden een duurzaam karakter. De herhaling van de u-klank midden in regel 2 onderstreept dat. Het geluk van uren strekt zich uit over 'duizend jaren', een verwijzing naar Psalm 90,4 en 2 Petrus 3,8.
In regel 3 zien we weer de mens onderweg in de tijd. Al gaande ontglipt hem de tijd, maar met het perspectief op het land van God. Tijd en eeuwigheid schuiven hier als het ware in elkaar.
Het lied eindigt met de uitspraak: ‘Altijd zal Hij mij wél bewaren.’ Al die wisselende tijden worden gedragen in Gods verheven hand. Daarom zijn alle tijden goed. De beklemtoning van het woordje ‘wél’ onderstreept het goede van dat bewaren. Gedacht kan ook worden aan het ‘geluk’ van uren uit regel 2.
De dichter beaamt hier wat een mens in Psalm 121,8 wordt toegeroepen: ‘De Heer houdt de wacht over je gaan en je komen van nu tot in eeuwigheid’.

Liturgische bruikbaarheid

Het lied is ondergebracht in de rubriek ‘Leven’ waarin de getijden van het mensenleven centraal staan. Het kan op verschillende momenten in het jaar tot klinken komen. Ook in de huisliturgie kan het functioneren. Gelet op de thematiek zou het gezongen kunnen worden als het boek Prediker wordt gelezen. Tevens valt te denken aan Oudjaar. Het is ook geschikt om te zingen bij een uitvaart.

Auteur: Jan Groenleer