Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

850 - Geen taal bij machte U te meten


Een eerste kennismaking

In het Bijbelboek Job staat het lijden van de mens centraal. Na de eerste hoofdstukken waarin verhaald wordt hoe Job alles verliest, komen daarna zijn vrienden in een langdurig dispuut met Job aan het woord. In de laatste hoofdstukken (38-42) antwoordt God.
René van Loenen (*1950) schreef een liedtekst bij dit laatste deel van het boek Job, in het bijzonder de woorden: ‘Waar was je toen Ik de aarde grondvestte? Wie stelde haar grenzen vast? Wie strekte het meetlint over haar uit?’ (38,4-5). Er zit een mooie woordspeling in de dierennamen in het slot van de tweede strofe.
Uiteindelijk spitst de dichter in de slotstrofe de gedachten toe: de mens is niet bij machte Gods plan te doorgronden. Dit lied komt in opstand tegen al te veel stelligheden. De liedboekredactie koos bij deze tekst een bestaande melodie van Willem Vogel, die hij schreef bij een avondlied van Sytze de Vries (niet in het Liedboek opgenomen). Alle regels hebben hetzelfde ritme, melodisch zijn de eerste en derde regel nagenoeg gelijk.

Auteur: Pieter Endedijk


De dag raakt in de nacht vergeten

Tekst

Oorsprong en verspreiding

René van Loenen schreef dit lied bij de slothoofdstukken van het boek Job, in het bijzonder bij de eerste verzen van hoofdstuk 38 en de verzen 3, 4 en 5 van hoofdstuk 42, waarin God Job antwoordt op zijn dringende vragen over het lot dat hem getroffen heeft. De liedboekredactie koos bij deze tekst een bestaande melodie van Willem Vogel, die hij schreef voor een avondlied van Sytze de Vries (niet in het Liedboek). ‘Geen taal bij machte U te meten’ werd eerder gepubliceerd in Zingend Geloven 8 (2004, nr. 52) en als lied 172 opgenomen in Zangen van Zoeken en Zingen (in beide uitgaven op een melodie van Dirk Zwart).

Inhoud

Over het boek Job

Het boek Job (vierde eeuw voor Chr.) behoort tot de Bijbelse wijsheidsliteratuur. Daarbinnen neemt het een specifieke plaats in doordat de auteur met zijn vertelling de relatie tussen iemands daden en het lot dat hem treft diepgaand problematiseert. Hij neemt afstand van de klassieke vergeldingsleer, die uitgaat van een direct verband tussen daad en gevolg, waarbij God het goede beloont en het kwade bestraft. Deze leer botst op de realiteit van het leven en is in tijden van grote politieke en religieuze onrust steeds meer onder druk komen te staan. Kort voor de Babylonische ballingschap legt Jeremia dit probleem God nog voor als een dringende vraag: ‘Heer, U staat altijd in uw recht als ik het tegen U opneem. Toch vraag ik, hoe verantwoordt U dat boosdoeners in voorspoed leven, en trouwelozen rust genieten?’ (Jeremia 12,1). In het boek Job wordt deze vraag existentieel en theologisch op scherp gesteld doordat de goede Job achter elkaar wordt getroffen door onheil, ziekte en dood. Job heeft drie vrienden, die in drie gespreksronden hem ervan proberen te overtuigen dat de oorzaak van zijn lijden wel móet liggen in iets dat hij zelf heeft gedaan. Zij verdedigen de oude leer. Job verweert zich daar fel tegen. Hij heeft niets verkeerds gedaan en roept God woedend ter verantwoording. Waarom heeft God hem laten vallen? Job houdt bij hoog en bij laag vol dat hij in zijn recht staat. Nadat de auteur langs deze weg heeft vastgesteld (en de lezer met hem) dat de traditionele leer onhoudbaar is geworden, volgt de wending in het verhaal. God antwoordt Job vanuit een storm. Dit antwoord omvat de hoofdstukken 38–42. Het lied van René van Loenen zet in bij de eerste verzen van hoofdstuk 38: ‘Waar was jij toen ik de aarde grondvestte?’ Er is wel een verschil van perspectief. In de Bijbeltekst is God aan het woord, in het lied identificeert de zingende gemeente zich met Job van het laatste hoofdstuk, die zijn woorden herroept en nederig bekent dat het geheim van Gods scheppingsorde zijn verstaan verre te boven gaat.

Couplet 1

Het eerste couplet raakt meteen de kern: U (God) bent niet in taal te vangen of te meten, 'geen woord is ‘toereikend om het licht te schatten van uw eeuwig wezen’. Elke poging daartoe werpt ons terug op onszelf en roept de vraag op: ‘Wie zijn wij zijn voor uw aangezicht?’ Deze vraag lijkt een echo van Psalm 8,5: ‘Wat is de sterveling dat U aan hem denkt, het mensenkind dat U naar hem omziet?’, maar heeft een andere lading. Psalm 8 is doortrokken van verwondering over de scheppingsorde, in het bijzonder over de plaats van de mens daarin. ‘U hebt hem bijna een god gemaakt’ (8,6). In de traditionele scheppingsleer heeft de mens het gezag over de hele schepping gekregen (Genesis 1,28) en als het leven anders loopt dan verwacht, kan hij God ter verantwoording roepen, zoals Job tot driemaal toe doet. De auteur van het boek Job laat zien dat de oude scheppingsleer even onhoudbaar is geworden als de vergeldingsleer. Wat Job rest (en de gemeente met hem) is een open vraag: ‘Wie zijn wij voor uw aangezicht?’

Couplet 2

In Job 38 confronteert God Job met zijn nietigheid tegenover het geheel van de schepping. ‘Waar was jij toen ik de aarde grondvestte? Vertel het me, als je zoveel weet…’ (Job 38,3-4). De gemeente zingt: ‘Waar waren wij toen Gij het leven, / het nijlpaard en de pijlstaart schiep?’ De vraag stellen is hem beantwoorden: daar waren wij niet bij. We kunnen stil worden tegenover de onmetelijke zee en ons verbazen over het ontzagwekkende nijlpaard en de kleine pijlstaart (let op het binnenrijm!) maar wie heeft ze geschapen? In Job 40 gaat het over de onmetelijke macht van de Eeuwige tegenover de beperkte kracht van de mens. Denkt Job werkelijk sterker te zijn dan God? Eén voorbeeld volstaat: ‘Zie het nijlpaard dat ik heb geschapen, net als jou, het eet gras als een rund. Hoe krachtig zijn zijn lendenen, hoe machtig de spieren van zijn buik! Hij kan zijn staart rechten als een ceder… (kan hij een pijlstaart maken?) Waag het eens hem aan te raken – weet wel: het zou je laatste strijd zijn.’ (Job 40,15-16.32). Het nijlpaard staat tot op de dag van vandaag bekend als het dodelijkste van alle wilde dieren.

Couplet 3

In dit couplet gaat het om het doorgronden van het leven zelf, van het vroegste begin tot het einde toe, om verleden, heden en toekomst (vergelijk Psalm 139). Het woord ‘geheimenis’ is typerend voor de hele wijsheidsliteratuur. Dit soort kennis gaat ons menselijk verstand te boven, wij kunnen daar niet bij. Dit nederige besef tekent de houding van een gelovig mens tegenover de Eeuwige.

Couplet 4

Opnieuw wordt de begrensdheid van het menselijk kunnen en weten benadrukt. Wij kunnen de Eeuwige niet peilen zoals wij de waterstanden meten. ‘Ons meetsnoer is zo klein en broos…’ (vergelijk de eerste regel van couplet 1) Je ziet de mens onbeholpen met zijn kleine meetstokje de hemel uitmeten, de hoogte en diepte, de reikwijdte. Zelfs als onze meetsnoeren groter en machtiger dan ooit zijn geworden en we het heelal met reusachtige telescopen afspeuren, dan nóg, zou de auteur van het boek Job zeggen, staan wij sprakeloos tegenover het geheim van de schepping.

Couplet 5

Opnieuw klinken de woorden ‘bij machte’. Geen taal bij machte, geen mens bij machte – wie de mens ook is en wat hij wel of niet vermag, Gods plan verstaan is van een andere orde. ‘Wij hebben het van horen zeggen / en dorsten naar uw onderricht.’ Het lied roept op tot een houding van ontvankelijkheid, een nieuw zich openen voor het Woord van God. Het drukt ook een verlangen naar onderricht uit. Want, zo leert het boek Job, als ons oude verstaan niet langer toereikend is, zal de vraag ‘wie is de mens?’ om nieuwe antwoorden vragen. En die zullen in elke tijd anders klinken.

Liturgische bruikbaarheid

In Job 42,1-5 ligt de sleutel tot het verstaan van dit indrukwekkende boek. Daarom past dit lied bij elke lezing uit het boek Job. Het zou ook kunnen dienen als lied bij andere wijsheidsboeken of als de vragen naar de zin van het lijden van de mens aan de orde zijn.

Auteur: Corja Bekius                                                                                                                     


Melodie

De melodie van Willem Vogel hoort met de zangwijzen van Liedboek 267 (zie ook daar) en Liedboek 720 tot een serie van drie die alle – in ieder geval de meerstemmige koorzettingen – gedateerd zijn op 7 augustus 1992. De melodieën werden gemaakt bij avondliederen van Sytze de Vries, maar vooral de hier besproken melodie roept direct associaties op met een ander avondlied, namelijk The day Thou gavest, zie Liedboek 248. De driedelige maatsoort, het metrum en het openingsinterval voeden deze associatie. Overigens vinden we bij het originele lied in Amsterdamse Katernen 11 bij dezelfde tekst nóg een melodie:
Bij vergelijking van de twee melodieën is het niet verwonderlijk dat de kerkenraad van de hoofdstedelijke Oude Kerk de ‘Engels-achtige’ melodie koos om haar vergaderingen mee te besluiten… Enerzijds ligt het klankidioom van de melodie van Liedboek 850 heel dicht bij hetgeen we uit de negentiende-eeuwse Angelsaksische wereld gewend zijn, anderzijds is zij onmiskenbaar uit de pen van Willem Vogel gevloeid. Qua sfeer komen – naast die van Liedboek 248 – de melodieën van Liedboek 259 en Liedboek 389 in de buurt van het hier besproken lied: melodieën die gebouwd zijn op een latente harmonie. Je hoort als het ware al welke akkoorden zullen gaan klinken als de eenstemmige melodie gezongen wordt. Verder vallen natuurlijk de – relatief – grote sprongen op: kwarten en sexten. Ze geven de wijs een geheel eigen karakter, vooral ook omdat het niet bij een eenmalige gebeurtenis blijft. En dat is precies wat die Angelsaksische melodieën gemeen hebben met de componeertrant van Willem Vogel: de terugkerende motieven bepalen in sterke mate het karakter.
In het notenvoorbeeld: de gehele melodie, opgeschreven in twee lange regels, aansluitend bij de a-B-a-B-structuur van de tekst. De regels 1 en 3 zijn melodisch vrijwel gelijk, zij het dat in regel 3 de middelste noten (motief b) een terts hoger klinken. De kop van regel 2 en die van regel 4 vertonen eenzelfde soort verwantschap, waardoor Vogel aan het begin van de slotregel de hoogste noot van de melodie kon plaatsen. Er is echter ook een belangrijke verwantschap in de regelparen: in regel 1 en 2 wordt het kopmotief a gevolgd door een dalende secunde, terwijl in regel 3 en 4 een stijgende secunde volgt. Halverwege het couplet verwijlt de componist enige tijd bij de grondtoon om dan – heel klassiek – op een halfslot te eindigen. In de slotregel vinden we een wending die in Engelse melodieën wel vaker voorkomt: een naar de terts afspringende melodie (zie ook bijvoorbeeld Liedboek 943). Kennelijk vond Willem Vogel zijn eigen slotregel dermate geslaagd dat hij deze bij Liedboek 648 nogmaals gebruikte.

Het a-motief is de sterkste karaktertrek van deze wijs. De stijgende sextsprong – in de tweede regel een kwartsprong – gevolgd door een melisme van twee noten zorgt ervoor dat deze melodie na een enkele maal te zijn gezongen voortaan herkend zal worden. Het b-motief vormt het bruggetje naar het opvallende c-motief, een dalende gebroken drieklank. Een motief dat zeer geschikt is om het slepende rijm in de oneven regels op te vangen.

In de koorzetting gebruikt Willem Vogel voor zijn doen rijke samenklanken: septiemakkoorden in de dominante en half-verminderde variant en aan het slot kwartsextakkoorden. De begeleidingszetting van ondergetekende sluit daarbij aan. Deze weldadige melodie vraagt om een rustige beweging in tweeën (drie kwartnoten per teleenheid), zeker niet sneller dan de laagste stand van de metronoom: MM=40. De maataanduiding in het Liedboek (6/4) suggereert dat de kwartnoot teleenheid is, maar de maataanduiding in de oudere bronnen (tactus major voor de gepuncteerde halve noot, zie: Zingend Geloven 5, nr. 72, en Amsterdamse Katernen 11) weerspreekt dat.

Auteur: Christiaan Winter