Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

855 - Hem even aan te mogen raken


Een eerste kennismaking

De dichter Michel van der Plas (1927-2013) schreef in de jaren negentig van de twintigste eeuw bij alle evangelielezingen van de driejaarlijkse lezingencyclus eenvoudige liederen, die door hun incidenteel gebruik, zoals hij zelf schreef, ‘eenvoudig van taal en gemakkelijk in het gehoor moesten liggen’. Enkele van deze 144 (!) liederen ontstijgen dat incidentele en zijn algemener en breder bruikbaar dan alleen die ene specifieke zondag.
Dit lied is geschreven bij het evangelie over de bloedvloeiende vrouw die het kleed van Jezus aanraakt om genezen te worden (Marcus 5,21-34). Het lied is ook buiten de context van dit verhaal te gebruiken en geeft figuranten in de Bijbel een gezicht. Zelfs de barmhartige Samaritaan komt even langs (strofe 3). Het lied verwoordt het verlangen naar verbinding met God als alles daarbij in de weg staat.
De liedboekredactie nam de bij dit lied geschreven melodie niet over. In het Duitse Evangelisches Gesangbuch vond men een goed passende melodie van Johannes Petzold (1912-1985). Bij gebruik van deze melodie ontstaat in de laatste regel door een melisme steeds een accent op een bijzonder woord: ‘mooie’, ‘langzaam’, ‘zuiverheid’ en ‘zoom’.

Auteur: Pieter Endedijk


Gott Vater, du hast deinen Namen

Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van dit lied stond in deel 1 van de serie Evangelieliederen van Michel van der Plas (1994, nr. 35), bij Marcus 5,21-43, in de rooms-katholieke ordening van zondagen de dertiende zondag door het B-jaar, in de protestantse telling is dat de tweede zondag van de zomer. Over het ontstaan en karakter van de serie Evangeliederen (Baarn 1994/1996/1997), zie hierboven bij ‘Een eerste kennismaking’ en de toelichting bij Liedboek 259.

Inhoud

Soms is de Heer ver weg. Ook voor de gelovige, die fanatiek of vol overgave (‘ziek en verbeten’, strofe 4) Jezus wil volgen. In dit lied wordt de ervaring van veel mensen verwoord dat God verborgen kan zijn, dat Hij onbereikbaar lijkt.

Een vrouw die al twaalf jaar aan bloedverlies lijdt (Matteüs 9,20-22; Marcus 5,25-34; Lucas 8,43-48) probeert in de massa Jezus aan te raken. Omdat er zoveel mensen om Jezus heen dringen, kan zij moeilijk bij Hem komen. Ze weet Hem van achteren te naderen, raakt de zoom van zijn mantel aan, en meteen stopt haar bloedvloeiing. Alleen al het aanraken van de rand van zijn kleed is dus voldoende.
Het is een motief dat eerder al in het Lucasevangelie wordt genoemd: ‘De hele menigte probeerde Hem aan te raken omdat er kracht van Hem uitging en Hij iedereen genas’ (Lucas  6,19). Later wordt van Paulus ook verteld dat ‘de doeken en de werkkleren die hij gedragen had’ bij zieke mensen werden gebracht (Handelingen 19,12); en bij Petrus is het zelfs al voldoende als zijn schaduw op de mensen valt (Handelingen 5,15).

In Liedboek 855 komt een mens aan het woord die Jezus wil aanraken, iemand die toenadering zoekt tot God. De mens is gebroken, misschien ziek, of teleurgesteld, in ieder geval moet hij/zij weer ‘heel’ gemaakt worden (strofe 1 en 5). En de enige heel-meester die dat kan, is Jezus. Dat is het visioen van het koninkrijk: ‘de mooie, oude droom’.

Maar ‘tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren’ (Willem Elsschot in ‘Het huwelijk’ [1910], Verzen, Amsterdam 2004): ook hier is er ‘zoveel’ en zijn er ‘zovelen’ (strofe 3) die tussen ons en God in staan. Zoals voor de bloedvloeiende vrouw de massa in de weg stond, zo staat tussen ons en Christus ook zoveel in: ‘verdriet en tijd / en dringen en krakelen / en tempel, priester en leviet’, een verwijzing naar de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Lucas 10,25-37).

Verdriet en tijd houden ons af van God, maar ook ‘dringen en krakelen’: menselijke drukte en menselijke ruzie. Misschien is er ook iets van afgunst of onbegrip: waarom worden anderen wel genezen en ik niet? Jezus verdwijnt immers ‘door anderen bewogen’ (strofe 2) haast uit beeld. Een spannende gedachte, omdat de bloedvloeiende vrouw zelf voor oponthoud zorgt, als Jezus op weg is naar de doodzieke dochter van Jaïrus.

Helaas kunnen ook de instituten die het heil zouden moeten bemiddelen, tempel, priester en leviet, het zicht op de Heer belemmeren. Soms kan menselijk gedoe, menselijke kleinheid, en alles wat er in de kerk misgaat, pijn doen. Dat is in ieder geval iets wat Michel van der Plas, als gewezen priesterstudent in zijn eigen leven herkende. Zijn hele leven behield hij een haat-liefde verhouding met de Rooms-Katholieke Kerk.

En toch (strofe 4), en toch blijft de ik-persoon in het lied Jezus volgen, ergens in de drukte, terwijl Jezus steeds verder lijkt te verdwijnen (‘de verte langzaam tegemoet’, strofe 2).
‘En toch’, in die woorden zit de omslag van het lied: de mens geeft het niet op, hij/zij wil toch Jezus aanraken, bij Hem in de buurt komen, vol verlangen naar zijn ‘zuiverheid’ (strofe 4; bloedvloeien maakt onrein). Als Hij het maar zou weten, als ik mijn nood maar kenbaar zou kunnen maken, dan zou ik zijn kracht ontvangen.

Het verlangen om bij de Heer te komen, al is het maar even, daarvan is dit lied vervuld. Contact (dat is letterlijk: aanraken!) met God, daar verlangt de mens naar. ‘Onrustig is ons hart totdat het rust vindt in U’ (Augustinus, Belijdenissen, Boek 1, 1.1).

Vorm

Het lied bestaat uit vijf strofen met een aBaB-rijm. De eerste en de laatste strofe vormen een inclusie met een aantal dezelfde uitdrukkingen, in de vorm van een chiasme:
Bepaalde uitdrukkingen hebben iets ouderwets: ‘terwijl mijn diepe wonde bloedt’, ‘dringen en krakelen’, ‘naar zijn zuiverheid verlang’, terwijl andere uitdrukkingen haast moderne spreektaal zijn: ‘Hem even aan te mogen raken’, ‘Er is zoveel, er zijn zovelen’. Ook de anakoloetische zin die begint met ‘En toch’ (strofe 4) versterkt de spreektaal-stijl.

Liturgische bruikbaarheid

Het is een pastoraal lied, dat uiting geeft aan het verlangen naar God en de hindernissen die je als mens daarbij kunt ervaren. Dat kan in momenten van ziekte, twijfel, teleurstelling of eenzaamheid zijn, maar het lied is ook buiten die context te gebruiken, bijvoorbeeld als een gebed van toenadering of een gebed om ontferming.

Auteur: Kees Baggerman


Melodie

Ontstaan

Voor het Liedboek zocht de redactie bij deze liedtekst een andere melodie dan die van Louis van Dijk, die oorspronkelijk in Evangelieliederen bij deze tekst stond. De keuze viel op een melodie die Johannes Petzold (1912-1985) schreef bij het dooplied ‘Gott Vater, du hast deinen Namen’ (Evangelisches Gesangbuch 208) van Jochen Klepper (1903-1942).
Klepper schreef dit lied vermoedelijk in 1940 in Berlijn en het werd met andere liederen van hem gepubliceerd in het bundeltje Kyrie (Berlijn, derde druk 1941). Tot in onze tijd is deze uitgave herdrukt, de twintigste editie verscheen in 1998 (Luther-Verlag, Bielefeld).
De melodie ontstond in 1948 en werd met de tekst van Klepper voor het eerst gepubliceerd in Das junge Lied. 80 neue Lieder der Christenheit (Kassel/Wilhelmshöhe [1949]).

Analyse

Opvallend is het openingsmotief van de melodie met driemaal de hoge c”, de kwint van de grondtoon. In de oorspronkelijke tekst van Klepper klinken op deze drie noten de woorden ‘Gott Vater’. De opening refereert dan ook aan de inzet van liederen met een verkondigingskarakter uit de tijd van de reformatie, zoals ‘Ein feste Burg ist unser Gott (zie Liedboek 898) en ‘Es ist das Heil uns kommen her’ (zie Liedboek 966). Gebedsliederen beginnen in die tijd meer ingetogen rond de tonica, zoals ‘Nun bitten wir den Heiligen Geist’ (zie Liedboek 671) en ‘Erhalt uns, Herr, bei deinem Wort’ (zie Liedboek 721/722). De tekst van Michel van der Plas heeft dat verkondigingskarakter niet. De melodie past met zijn klassieke structuur goed bij deze tekst.
De melodie is genoteerd zonder maatsoort en maatstrepen. Dat suggereert een vloeiende, declamatorische zangwijze. De regels 1 en 3 zijn ritmisch gelijk. Ook de tweede en vierde regel vertonen ritmische overeenkomst, waarbij de vierde regel met een gepunteerd ritme binnen een melisme de melodie op een natuurlijke wijze tot een rustpunt laat komen. Tegelijk legt het melisme heel passend de nadruk op het bijbehorende woord in de tekst van Van der Plas: ‘mooie’ (strofe 1), ‘langzaam’ (2), ‘zuiverheid’ (4), ‘zoom’ (5). Dat was een van de redenen voor de redactie om voor deze melodie te kiezen.
Elke melodieregel heeft de geringe omvang van een kwint. De regels 2 en 3 eindigen beide een secunde hoger dan de voorafgaande regel (f’-g’-a’). In de eerste regel wordt de openingsnoot c” enkele keren herhaald, verlaat deze hoogte voor een uitstapje heen en weer naar de benedenterts om daarna in secundeschreden naar de grondtoon af te dalen. De tweede regel kent na een dalende terts ook slechts de secunden, nu overwegend in stijgende richting. In de derde en vierde regel komen ook kwartsprongen voor, in regel 3 stijgend en in regel 4 dalend. De geringe ambitus in elke regel en de weinige sprongen geven de melodie het ingetogen karakter dat zo goed bij de tekst past.
Vanwege de zingbaarheid werd de oorspronkelijke woordvolgorde in de vierde regel van strofe 2 gewijzigd. Deze luidde in Evangelieliederen: ‘langzaam de verte tegemoet’.

Auteur: Pieter Endedijk