Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

858 - Vernieuw in ons, o God


Restore in us, o God

Carl P. Daw jr.
Ria Borkent
Hal H. Hopson
Tune: BAYLOR

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied ‘Restore in us, o God’ werd in 1987 geschreven voor het diocesane koorkamp van de Episcopal Church in Connecticut. Het werd daar uitgevoerd als een ‘anthem’ waarvan de muziek werd gecomponeerd door David Ashley White (*1944), later uitgegeven onder de titel ‘A Lenten Prayer’.

Na opgenomen te zijn in de eerste Selah-bundel Songs of Rejoicing (1989) selecteerde Daw het voor zijn eigen verzamelbundel A Year of Grace: Hymns for the Church Year (1990). Het verscheen vervolgens met verschillende melodieën in verschillende kerkelijke liedbundels, waaronder in Common Praise (UK 2000, nr. 564) met de melodie SOUTHWELL en in Evangelical Lutheran Worship van 2006, met de tune Baylor. Vanuit de laatstgenoemde uitgave bereikte het de redactie van het Liedboek, die het in een vertaling van Ria Borkent liet opnemen met de melodie BAYLOR.

Vorm en inhoud

Het lied werd geschreven voor de veertigdagentijd met het oorspronkelijke doel daarvan voor ogen: de voorbereiding van de catechumenen op de doop en van boetelingen op verzoening in de paasnacht. Omdat bij de doop de drie-ene God wordt aangeroepen, vormen de eerste drie strofes van het lied aanroepingen van de afzonderlijke ‘personen’, in de volgorde Vader, Geest en Zoon, , terwijl in het vierde couplet de Drie-eenheid als geheel wordt aangesproken. De vier korte strofes dragen elk bijzonder veel betekenis in zich, ontleend aan nogal wat Bijbelpassages.

In de eerste strofe wordt God gevraagd het licht van zijn liefde in ons te herstellen, het beeld waarmee wij zijn geschapen te vernieuwen in our heart en onze zonden te vergeven. Daw verwijst hierbij naar Genesis 1,26-27 waar God de mensen schept ‘naar zijn beeld’ en naar Jeremia 31,31-34, de profetie over het nieuwe verbond: ‘Ik zal mijn wet in hun binnenste leggen en hem in hun hart schrijven. Dan zal ik hun God zijn en zij mijn volk. (…) Ik zal hun zonden vergeven en nooit meer denken aan wat ze hebben misdaan.’

De tweede strofe is een gebed tot de Geest om ons te wekken met het wonder van diens kracht (Handelingen 1,8). In het Engels dicht Daw dan:

From fruitless fear unfurl our lives
like springtime bud and flower

(Ontvouw uit vruchteloze angst onze levens, / zoals de lente dat doet met knop en bloem).

Daw dacht daarbij aan het concept van de ‘inscape’ (het ‘ingeschapene’) zoals dichter Gerard Manley Hopkins dat had ontwikkeld, gebaseerd op het uit de oosterse orthodoxie voortkomende ‘logocentrische’ denken: de mens is geschapen naar (of zelfs ‘als’) het Woord van God (Genesis 1 en Johannes 1). Het unieke ‘beeld’ van God dat de mens in zich draagt, is dan het ingeschapene, ‘inscape’, vergelijkbaar met de knop van een bloem.

In de derde strofe wordt Christus aangeroepen: laat ons de volheid van uw vreugde delen en doop ons in het opstandingsleven (‘baptize us in the the risen life’) dat door de dood niet kan worden vernietigd. Daw koppelt hierbij de overvloedige vreugde uit Psalm 16,11: ‘U wijst mij de weg naar het leven: overvloedige vreugde in uw nabijheid’ aan het verlangen dat Paulus onder meer in de Romeinenbrief (15,29) uitspreekt om zijn vreugde met de door hem te bezoeken gemeenschappen te delen. De notie van de doop in het opstandingsleven is eveneens ontleend aan de Romeinenbrief: de passage over de doop in Christus’ dood om met Hem opgewekt een nieuw leven te leiden (6,3-4), een tekst die een vaste plaats heeft in de liturgie van de paasnacht.

De vierde strofe ten slotte luidt in het origineel als volgt:

Three-personed God, fulfill
the promise of your grace,
that we, when all our searching ends,
may see you face to face.

Daw alludeert daar op twee beroemde Engelse gedichten. Dat is allereerst ‘Holy Sonnet’ nr. 14 van John Donne: ‘Batter my heart, three-person’d God’, waarin de dichter aan God vraagt zijn leven te vernieuwen en aan God te verbinden. De zinsnede ‘when all our searching ends’ is ontleend aan een fragment uit T.S. Elliots ‘Little Gidding’ in ‘The Four Quartets’ (1942):

We shall not cease from exploration
And the end of all our exploring
Will be to arrive where we started
And to know the place for the first time.

Al zingend dichtend wordt dit ‘terugkomen bij het begin, bij wie we waren’ voor Daw het ons uiteindelijke beloofde ‘zien van aangezicht tot aangezicht’.

Vertaling

De vertaling van Ria Borkent volgt de tekst vrij nauwgezet. Alleen in de eerste strofe doet ze twee ingrepen: het ‘lentelicht’ is daar in de originele tekst niet te vinden, maar verwijst alvast naar de ‘springtime’ van knop en bloem uit de tweede strofe. Het is, wellicht onbedoeld, eveneens een verwijzing naar de Engelse aanduiding van de veertigdagentijd: ‘Lent’, dat dezelfde etymologische herkomst heeft (het ‘lengen’ van de dagen in het voorjaar) als ons woord lente.

De zin ‘strijk het kwaad uit ons gezicht’ roept het verhaal op van de genezing van de blindgeborene uit Johannes 9 van wie Jezus de ogen bestrijkt met slijk om hem zo het volle licht te doen aanschouwen. Ook daar komt het thema van zonde en schuld in beeld als de vraag gesteld wordt: ‘Heeft hij zelf gezondigd of zijn ouders?’ waarop het antwoord van Jezus luidt: ‘Hij niet en zijn ouders ook niet, maar Gods werk moet door hem zichtbaar worden’ (9,2-3), wellicht ook een toonbeeld van ‘inscape’, het ingeschapen beeld van God.

In de derde strofe vertaalt Borkent de bede ‘Baptize us’ meer als een constatering: eenmaal gedoopt in u, leven wij in een ‘nieuw bestaan’ – ‘dat slaat geen dood meer stuk’.


Melodie

Toelichting/analyse

De tune BAYLOR werd pas in Evangelical Lutheran Worship (2006) aan de tekst van Daw gekoppeld. Dat was blijkbaar tot diens grote tevredenheid, want in de presbyteriaanse bundel Glory to God (2013) verscheen het lied opnieuw met deze melodie. In de toelichting bij Glory to God, verzorgd door Carl Daw zelf, schrijft hij: ‘De ABCA structuur spiegelt de inhoud van de tekst op wonderbaarlijke wijze, vooral het openingsgebed dat we mogen worden teruggebracht tot wat we oorspronkelijk waren en de afsluitende bede om ons zoeken te beëindigen met het kennen van God die ons heeft gemaakt.’ De eerste en vierde regel van de melodie zijn gelijk aan elkaar (A), de tweede en derde regel (B en C) vormen een grotendeels secundewijs stijgende en dalende boog daartussenin.

De melodie heeft als toonsoort f-aeolisch (f-klein zonder leidtonen) en staat, zeker in combinatie met de door de componist geschreven begeleiding, in de traditie van de folksong. Die begeleiding is helaas niet in de begeleidingsuitgave bij het Liedboek opgenomen maar is wel in te zien en te downloaden via internet (klik hier). Ze bevat net als de melodie geen enkele leidtoon en wordt verder gekenmerkt door de herhaling van het openingsmotief in de tweede maat van de baslijn en de parallelle open kwinten aan het einde van de derde regel. Hopson droeg de melodie, die hij aanvankelijk schreef voor het lied ‘Be Gracious to Me, Lord’ van Michael Perry, op aan zijn alma mater: de School of Music van Baylor University.

Aspecten van de uitvoering

Hoewel de melodie in een 4/4-maat is geschreven, schrijft Daw in zijn commentaar dat wanneer het lied door een gitaar zou worden begeleid, gedacht moet worden aan een arpeggio-stijl met een akkoordwissel per halve maat. Het tempo moet dus zeker niet te langzaam worden genomen. Daw suggereert vervolgens ook om tussen de strofes een ‘interlude for reflection’ in te voegen in het idioom van de tune, ‘because the hymn is so short’. De (originele) akkoorden voor de gitaarbegeleiding zijn eveneens via bovenstaande link te vinden, maar staan hieronder ook nog eens afgedrukt. Let hierbij dus op: steeds Cm en nooit Cmaj!
Bij het instuderen vraagt, behalve het vermijden van de leidtoon aan het eind van de eerste vierde regel, ook de es’ aan het begin van de tweede regel aandacht. Die zou naar analogie van de kwartsprong in de eerste regel snel als c’ gezongen kunnen worden.


Liturgische bruikbaarheid

Hoewel het lied in het Liedboek (evenals in enkele andere buitenlandse bundels) is opgenomen in de rubriek ‘Levensreis’ (subrubriek ‘Verzoening’) is het lied dus eigenlijk geschreven voor de veertigdagentijd (en staat in het gebruiksregister van het Liedboek aldaar dus ook vermeld). Het door Borkent toegevoegde beeld van het uit ons gezicht te strijken kwaad krijgt een extra dimensie als het wordt gezongen rond de asoplegging aan het begin van de veertig dagen. In diezelfde tijd, maar uiteraard ook op allerlei andere denkbare momenten, heeft ook de biecht, de dienst van boete en verzoening, een natuurlijke plaats. Daarbij zou dit lied uitstekend gelezen of gezongen kunnen worden. Daw wijst er ten slotte nog op dat de aangehaalde passage uit Jeremia 31 wordt voorgelezen op de vijfde zondag van de veertigdagentijd, jaar B.

Auteur: Cees-Willem van Vliet