Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

863 - Nu laat ons God de Here


Nun lasst uns Gott dem Herren

Balthasar Musculus (?) 1575/Leipzig 1587/Johann Crüger 1649

Tekst

Herkomst en verspreiding

Ludwig Helmbold publiceerde het lied ‘Nun lasst uns Gott dem Herren’ in zijn Geistliche Lieder, den gottseligen Christen zugerichtet, die in 1575 te Erfurt werd uitgegeven. De titel boven het lied luidde: ‘Ein Dancklied, nach essens, und sunst, für allerley Wohlthaten Gottes’.
In Duitstalige gebieden werd het lied al spoedig populair. De eeuwen door hebben diverse fameuze componisten, onder wie Praetorius, Buxtehude, Bach, Mendelssohn-Bartholdy, Reger en Pepping, het lied geheel of gedeeltelijk getoonzet. Het lied inspireerde Paul Gerhardt tot het schrijven van zijn nieuwjaarsgezang met dezelfde beginregel: ‘Nun laßt uns gehn und treten’.
In Nederland bleef het lied tot ver in de twintigste eeuw onbekend, zowel wat tekst als melodie betreft. De eerst bekende vertaling maakte Ad den Besten. Het is een van de eerste liederen, die hij vertaalde. In Een Compendium bij het Liedboek voor de kerken (Amsterdam 1977, k. 927) vertelt hij wat de aanleiding was: het gezang maakte indruk op hem toen hij het in september 1955 voor het eerst zong in de Marienkirche in Oost-Berlijn.
De vertaling werd voor het eerst gepubliceerd in de proefbundel 102 gezangen (1964, nr. 42) en vervolgens in het Gezangboek van de Evangelische Broedergemeente in Nederland (1968, nr. 18). In het Liedboek voor de kerken werd zij als gezang 408 opgenomen, waarbij twee veelzeggende wijzigingen in de eerste en laatste regel van het slotcouplet werden doorgevoerd:

Den Besten: ‘Behoud ons in uw waarheid’
Liedboek voor de kerken: ‘Bewaar ons in uw waarheid’

Den Besten: ‘uw rijk hier te beamen’
Liedboek voor de kerken: ‘uw rijk, Heer, te beamen’.

Inhoud

Het is niet bekend of Helmbold er doelbewust bij wilde aansluiten, maar inhoudelijk zijn er belangrijke overeenkomsten tussen zijn lied en de ‘Dankgebete nach dem Essen, das Gratias’ die Luther achter zijn Kleine Katechismus opnam:

Die ganze Familie soll mit gefalteten Händen gemeinsam beten:
»Danket dem Herrn, denn er ist freundlich und seine Güte währet ewiglich; der allem Fleische Speise gibt, der dem Vieh sein Futter gibt, den jungen Raben, die zu ihm rufen. Er hat keine Freude an der Stärke des Rosses noch Gefallen an der Kraft des Mannes; der Herr hat Gefallen an denen, die ihn fürchten und auf seine Güte warten« (Ps 106,1; 147,9-11).
Danach kann man das Vaterunser und das folgende Gebet sprechen:
»Wir danken dir, Herr Gott Vater, durch Jesus Christus, unsern Herrn, für alle deine Wohltat, der du lebst und regierst in Ewigkeit.
Amen.«

Evenals in Luthers ‘Gratias’ wordt in Helmbolds lied niet alleen gedankt voor het eten, maar voor alle goede gaven. Bovendien wordt het ontvangen van die gaven gekoppeld aan de gedachte dat de Heer een welgevallen heeft aan hen die Hem vrezen en op zijn goedheid wachten. De fysieke wereld aan wie God zijn gaven schenkt, is nadrukkelijk verbonden met de geestelijke wereld, het dienen van God.
In het verlengde hiervan zijn het lichaam en de ziel van de mens onlosmakelijk. Ook in die zin dat het lichamelijk lijden vanaf de Vroege Kerk in nauwe samenhang werd gezien met de zondeval, de zonden en schuld van de mens. Genezing van het lichaam kon daarom niet zonder genezing van de ziel. Wie ziek is – zo was de gedachte – moet wel naar de dokter, maar genezing van lichamelijk klachten gaat niet zonder genezing van de ziel. De verhouding tussen Christus en de ziel van de mens is vergelijkbaar met die tussen de dokter en de zieke.
Dit is de basis van de zogenaamde theologia medicinalis, die we al bij de kerkvaders aantreffen, maar die vooral door Luther is uitgebouwd en sindsdien in het lutheranisme van de zestiende en zeventiende eeuw populair was.
Deze theologie vormt ook de achtergrond van de liedtekst van Helmbold. Het begrippenpaar ‘lijf en ziel’ (‘Leib und Seele’) in het tweede couplet, dat in het oorspronkelijke lied meermalen gebezigd wordt, geeft die onverbrekelijke twee-eenheid weer. De metafoor van Christus als arts (strofe 3) was een geliefd beeld binnen de theologia medicinalis. Hij is de geneesheer voor lichaam en ziel, en kan daarom ‘het leven zelf’ (vergelijk Johannes 14,6) genoemd worden.
Ad den Besten heeft het volgende couplet dat oorspronkelijk tussen de tweede en derde strofe stond niet vertaald:

Nahrung gibt er dem Leibe;
die Seele muß auch bleiben,
wiewohl tödliche Wunden
sind kommen von der Sünden.

Door het ontbreken van deze strofe mist eigenlijk een belangrijke notie uit de theologia medicinalis, namelijk dat de Heer lichaam en ziel onderhoudt ondanks de dodelijke wonden die door de zonden veroorzaakt worden. Ook de aansluiting met het derde couplet is door het ontbreken van de strofe niet optimaal: het beeld van Christus als geneesheer (strofe 3) is daardoor namelijk niet verbonden met de gedachte dat de mens naar lichaam en ziel ziek, verwond is.
In het couplet dat Helmbold oorspronkelijk na de derde strofe had, worden Woord en de sacramenten van doop en avondmaal bezongen als middelen om ‘Unfall’ te overwinnen; de heilige Geest leert daarop te vertrouwen:

Sein Wort, sein Tauf, sein Nachtmal
dient wider allen Unfall;
der Heilig Geist im Glauben
lehrt uns darauf vertrauen.

De vierde strofe vat samen welke betekenis dokter Christus voor ons heeft: Hij geeft vergeving van zonden en schenkt leven. In de Duitse tekst is duidelijk dat met ‘leven’ het eeuwige leven bedoeld wordt:

Durch ihn ist uns vergeben,
die Sünd, geschenkt das Leben.
Im Himmel solln wir haben,
o Gott, wie große Gaben!

Deze strofe heeft ervoor gezorgd dat het lied meermalen ook in het kader van dood en begrafenis gebruikt werd. Ik verwijs hier bijvoorbeeld naar de Musikalische Exequien (SWV 279) van Heinrich Schütz, waarin deze strofe gezongen wordt na de woorden uit 1 Johannes 1,7b (‘Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonden’).

Evenals in Luthers dankgebed na het eten wordt in het lied grotendeels in de derde persoon over de Heer gesproken; aan het einde (in de Nederlandse vertaling in de tweede helft van couplet 4) wordt overgeschakeld naar de eerste persoon en gaat het lied over in een gebed.
In de Duitse tekst van strofe 5 wordt gebeden om ‘uns Große mit den Kleinen’ te beschermen, want ‘du kannsts nicht böse meinen’. Deze bewoordingen en met name het op kinderen gerichte ‘u kan het niet kwaad bedoelen’, laten zien dat het lied bestemd is om door groten en kleinen, ouders en kinderen, aan tafel gebeden te worden.
In de slotstrofe herkennen we de woorden uit Johannes 8,32 waar Jezus de begrippen ‘waarheid’ en ‘vrijheid’ aan elkaar verbindt: ‘U zult de waarheid kennen, en de waarheid zal u bevrijden.’ Den Besten interpreteert de oorspronkelijke tekst vanuit de actualiteit van de Koude Oorlog, zoals hij die in september 1955 in Oost-Berlijn ervaarde. In de woorden van Den Besten in het Compendium: ‘Wat ik in deze woorden, zoals ze die morgen door de gemeente werden gezongen, hoorde, is in mijn vertaling sterker tot uitdrukking gekomen dan het er bij Helmbold eigenlijk wel staat.’ Bij Helmbold luidde het laatste couplet:

Erhalt uns in der Wahrheit,
gib ewigliche Freiheit,
zu preisen deinen Namen,
durch Jesum Christum. Amen.


Melodie

Herkomst                                

In het liedboek van Helmhold stond als wijsaanduiding boven het lied: ‘Im Thon: Ich bin ewer Tröster, Oder in seiner eigenen Melodey’. Die ‘eigenen Melodey’ betrof de tenorpartij van een vierstemmige zetting:
Een andere melodie bij de liedtekst van Helmbold verscheen in de bundel XXI Geistliche Lieder, den Gottseligen Christen zugerichtet. Durch M. Ludovicum Helmboldum (Erfurt 1575). In deze uitgave stonden vierstemmige zettingen van Johann Steurlein (1546-1613) bij 21 liederen van Helmbold. Bij ‘Nun lasst uns Gott dem Herren’ treffen we als sopraanstem de volgende melodie aan:
Het lied is echter niet met een van bovengenoemde melodieën bekend geworden. Dat werd een wijs, waarvan tot voor kort de vroegst bekende bron een liedbundel uit 1587 was: Christliche Psalmen Lieder und Kirchengesenge in welche die Christliche Lehre zusam-mengefaßt und erkleret wird van Nikolaus Selnecker (1528-1592).
Begin deze eeuw werd echter een handgeschreven manuscript uit 1575 ontdekt in de Stadtbibliothek te Ulm (D). Onderdeel ervan vormt een afdeling liedzettingen die hoogstwaarschijnlijk ontleend zijn aan de verloren gegane bundel Fünfunddreissig kurze christliche Gesänglein mit vier Stimmen und in Druck verfertigt durch Balthasar Musculum Neustadiensem (Nürnberg 1575). Er wordt dus aangenomen dat dit liedboek de vroegste bron is van de melodie/zetting. Daaruit kan weer geconcludeerd worden dat Balthasar Musculus (±1540-±1595), die in Ziegenrück werkzaam was als schoolmeester en componist, de zetting en dus de melodie naar alle waarschijnlijkheid heeft gecomponeerd. De zetting luidt in het Ulmer manuscript als volgt:
In de bundel van Selnecker (1587) zijn er wijzigingen aangebracht in regel 1 en 2. Er circuleerden in de tweede helft van de zestiende en eerste helft van de zeventiende eeuw verschillende varianten van de melodie/zetting.

Johann Crüger nam de melodie op in zijn bundels Praxis pietatis melica (eerste uitgave: 1647) en Geistliche Kirchen-Melodien (Leipzig 1649) bij het morgenlied ‘Wach auf, mein Herz, und singe’ van Paul Gerhardt. In de verschillende edities van Crügers gezangboeken zijn er onderling ritmische varianten. De ritmiek in de Geistliche Kirchen-Melodien komt het meest overeen met de versie die in huidige liedboeken genoteerd staat. Crügers belangrijkste bijdrage aan de melodie is de nieuwe slotregel.
Omdat de melodie er oorspronkelijk onlosmakelijk mee verbonden was, heeft de redactie van het Evangelisches Gesangbuch (1994, nr. 320) de vierstemmige zetting uit Crügers Geistliche Kirchen-Melodie opgenomen. Voor het Liedboek heeft men ervoor gekozen alleen de melodie te noteren. De meerstemmige zetting van Crüger staat in de kooruitgave.

Tekstdrager

Het lied bestaat uit vier regels van elk zeven lettergrepen met een jambisch metrum. Het rijmschema is a-a-b-b. Het lied is geschreven in de traditie van wat de Duitsers ‘Humanistenode’ noemen en de Fransen ‘Musique Mesurée à l’Antique’. Componisten die in deze stijl schreven, zochten aansluiting bij opvattingen uit de antieke Griekse cultuur, hetgeen voor hen betekende dat muziek drager van de tekst moest zijn: de wijs diende de declamatie van de tekst te ondersteunen. Een belangrijk uitgangspunt en een veel gebruikte techniek was om de ‘lange’ lettergrepen in een tekst te voorzien van ‘lange’ noten, en ‘korte’ lettergrepen van ‘korte’ noten. Ook werd vastgehouden aan het principe dat alle stemmen vanwege de verstaanbaarheid van de tekst in hetzelfde ritme voortbewogen. Het zijn elementen die ook in de melodie van Liedboek 863 herkenbaar zijn.

Analyse

De melodie heeft vier karakteristieken. De eerste is dat zij slechts uit 28 noten bestaat, maar dat het elf keer (bijna een derde deel) de eindtoon g’ betreft. Vervolgens is typerend voor de wijs dat het ritme in alle regels gelijk is: twee halve noten – kwartnoot – halve noot – kwartnoot – twee halve noten. Een derde kenmerk is dat de melodie alleen in de eerste twee regels sprongen kent die groter zijn dan een secunde: regel 1 bevat een opwaartse kleine tertssprong, regel 2 twee dalende tertssprongen en een opwaartse kwartsprong. Een vierde karakteristiek is dat de ambitus van de melodie in de loop van de vier regels voorzichtig naar boven en beneden uitgebouwd wordt: regel 1 heeft de omvang van een kwart (e’-a’), regel 2 bouwt de omvang naar beneden uit door middel van d’, terwijl de regels 3 en 4 elk een toon naar boven uitbreiden (b’ in regel 3 en c” in regel 4).


Liturgische bruikbaarheid

Het lied heeft Helmbold gedicht voor de huiselijke liturgie, waarbij hij in de titel vooral dacht aan de functie van dankzegging na het eten. Daarom had het lied in de rubriek ‘Getijden van de dag – Maaltijd’ ondergebracht kunnen worden, maar gezien de veel bredere functie, namelijk danken voor alle goede gaven, past het ook prima in de rubriek waarin zij staat: ‘Leven – bidden’. Deze rubricering past bij de veelvuldige gebruiksmogelijkheden van het lied in huis en kerk. Het kan bijvoorbeeld ook gezongen bij de avondmaaslviering en op zondagen waarop genezingsverhalen gelezen worden. In het evangelisch-lutherse dienstboek is Liedboek 863 het zondagslied op de negentiende zondag na Trinitatis (evangelielezing: Matteüs 9,1-8).

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel