Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

866 - Zolang als ik op aarde leven zal


Jacobus Revius
Claudin de Sermisy
Resjouissons nous tous loyaulx amoureux (15e eeuw) / Tant que vivray en âge florissant (1528)

Tekst

Bron

‘Soo lang als ick op aerden leven sal’ is de beginregel van een lied uit de Over-Ysselsche Sangen en Dichten, de literaire verzamelbundel van Jacobus Revius (1586-1658). Het werk verscheen in 1630 te Deventer, de stad waar Revius (als Jacob Reefsen) werd geboren en waar hij van 1614 tot 1641 predikant was van de gereformeerde kerk. Het eerste deel van zijn bundel bevat onder andere gedichten en liederen over bijbelse thema’s, gerangschikt in bijbelse volgorde: eerst een ‘boeck’ over het Oude Testament vanaf de schepping tot en met een compleet treurspel Haman, en vervolgens een tweede ‘boeck’ over het Nieuwe Testament dat begint met drie liederen onder de gezamenlijkte titel ‘Lof Jesu Christi’ en eindigt met het laatste oordeel. Het complete eerste deel wordt in de heruitgave uit 1930 door W.A.P. Smit Het epos der Godsgeschiedenis genoemd. Het tweede deel van de Over-Ysselsche Sangen en Dichten bevat Revius’ overige gedichten, waarvan veel gewijd zijn aan de strijd tegen Spanje.
Het betreffende lied is daarin te vinden als het laatste van de drie liederen waamee Revius de afdeling van het Nieuwe Testament laat beginnen: het werd nr. 866 in het Liedboek. Het kwam al eerder voor in de bundel 102 gezangen (1965, nr. 76), het Gezangboek van de Evangelische Broedergemeente (1968, nr. 24) en in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 421).

Jacobus Revius en Clément Marot

Geregeld schreef Revius een aantal gedichten of liederen over hetzelfde onderwerp. Deze plaatste hij in zijn boek bij elkaar; boven het eerste gedicht schreef hij de titel en boven de volgende slechts ‘T’Selve’. Dat staat ook boven het lied dat nu onze aandacht vraagt en waarvan de eigenlijke titel dus boven het eerste van de drie liederen staat: ‘Lof Jesu Christi’.
Onder ‘T’Selve’ staat als melodieaanduiding: ‘Op: Tant que vivray &c.’ Revius’ lied is dus gemaakt op een melodie die al eerder gebruikt werd voor een Franstalig lied, waarvan de eerste drie woorden van de beginregel worden aangegeven. Klaas Heeroma schreef in Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken (1977) dat slechts de eerste regel van dat lied bekend is. Toch identificeerde de hymnoloog Hendrik Hasper het lied twee decennia eerder als ‘Chanson XII’ van Clément Marot (1496-1544) en drukte het volledig af in zijn opus magnum (Hasper 1955, blz. 448). Op zijn beurt ontging het Hasper dat Revius een lied schreef op de melodie van ‘Tant que vivray’. Leendert Strengholt zag in 1957 als eerste dat Revius niet alleen de melodie (en daarmee de strofevorm) overnam, maar dat hij bovendien de tekst van Marot op de voet volgde. Revius maakte een ‘contrafact’ in de volle betekenis van het woord: hij gebruikte niet alleen een leenmelodie, maar hij transformeerde de twee strofen van Marots profane minnelied tot een geestelijk lied, eveneens met twee strofen. Hier volgt de eerste strofe van Marots lied, met daarnaast een rijmloze vertaling van de Oudfranse tekst, zoals Hasper die in zijn werk opnam (blz. 448).

Tant que vivray en aage fleurissant,
je serviray Amour, le dieu puissant, 
en aictz, en dictz, en chansons & accords.
Par plusieurs jours m’a tenu languissant,  
mais après dueil m’a aict rejouyssant,
car j’ay l’amour de la belle au gent corps. 
     Son alliance
     c’est ma fiance:
     son cueur est mien,
     le mien est sien. 
     Fy de tristesse,
     vive liesse!
     Puis qu’en amours j’ay de bien!     
Zolang ik ben in de bloei der jaren,
zal ik Amor, de machtige god, dienen
in daden, in woorden, in lied’ren en spel.
Vele dagen heeft hij mij laten smachten,
maar na rouw heeft hij mij weer blij gemaakt,
want ik bezit de liefde der schone met haar aanvallig lichaam.
     In de verbinding met haar
     ligt mijn vertrouwen;
     haar hart is van mij
     en ik ben de hare.
     Weg droefheid,
     leve de blijdschap,
     want in minnerijen beleef ik zoveel goeds!


De regels 1 en 3 van Revius’ eerste strofe volgen Marot op de voet, terwijl regel 2 de belangrijkste wijziging laat zien: de Romeinse liefdesgod Amor is vervangen door Jezus, ‘mijn koning groot’.

Zolang als ik op aarde leven zal
mijn koning groot ik ere geven zal
met woord, met daad, met juichen en gezang.

Een andere parallellie tussen Marot en Revius valt op bij de volgende korte regels:

Marot: Revius:

son cueur est mien,
le mien est sien.
Fy de tristesse

vive liesse!

Zijn hert is mijn,
het mijne is zijn.
Treurigheid wijke,
vrolijkheid blijke.

Behalve de titel ‘Lof Jesu Christi’ maakt ook de slotregel van de eerste strofe overduidelijk wie Revius met zijn ‘koning groot’ bedoelt: ‘want Jezus wil mijn Heiland zijn’.

Ook in de tweede strofe ontleent Revius tekstueel aan Marot, vooral in de korte regeltjes:

Marot: Revius:

je l’aymeray
et chanteray:
c’est la premiere
c’ est la derniere
que j’ay servie & serviray

Hij is de beste,
de eerst’ en de leste,
die ik bemin,
die ik bemin en minnen zal.

Bij een dichter uit de renaissance komt imitatie vooral voort uit verering van de nagevolgde dichter. Revius bewonderde Marot en probeert hem hier nog voorbij te streven. Zo’n aemulatio kan bijvoorbeeld inhouden dat de dichter het nagevolgde voorbeeld vergeestelijkt. Marot schreef in zijn korte leven als Franse hofdichter veel erotische poëzie, én hij werd een van de dichters van het Geneefse psalter. Tijdens Revius’ tweejarige verblijf in Frankrijk, waarin hij diverse universiteiten bezocht om er zijn theologische studie af te ronden, maakte hij een literaire bedevaart, waarbij hij speciaal Marots geboortedorp Cahors bezocht: hij vermeldt het in zijn aantekeningen (De Bruijn 2012, 96). Later volgt Revius Marot nogmaals, nu als psalmberijmer: in 1640 verschijnt zijn psalter in Deventer: De CL Psalmen Davids.

Bouw van de strofes

Om ruimtetechnische reden is in het Liedboek de strofebouw van Revius’ lied iets anders weergegeven, waarbij steeds twee korte regels samen op één regel worden geplaatst, in de tweede strofe door slashes gescheiden. Hieronder geef ik de twee strofes van Revius’ lied dezelfde vorm als die van het nagevolgde minnelied van Marot.

Zolang als ik op aarde leven zal
mijn koning groot ik ere geven zal,
met woord, met daad, met juichen en gezang. 
Hij heeft mij uitgetogen van de val,
geschreven in zijn uitverkoren tal,  
dies mijne ziel Hem spelet lof en dank.
     Zijn bitter lijden
     doet mij verblijden.
     Zijn hart is mijn,
     het mijn is zijn.
     Treurigheid wijke,
     vrolijkheid blijke
     want Jezus wil, 
want Jezus wil mijn Heiland zijn.

Als mijn gemoed Hem biddet met aandacht,
als mijne tong Hem prijzet dag en nacht,
als ik Hem dien als zijn gehoorzaam kind,
de wereld boos mij spottet en belacht,
maar wederom ik harer niet en acht,
al hare trots die schrijf ik in de wind.
     Hoe Hij het voeget,
     mij wel genoeget.
     Hij maket al
     na zijn geval.
     Hij is de beste,
     de eerste en de leste,
     die ik bemin,
     die ik bemin en minnen zal.

De bovenste zes regels van de strofes tellen elk tien lettergrepen. Dat zestal regels kent uitsluitend mannelijk eindrijm: A-A-B-A-A-B: zál-zál-gezáng-vál-tál-dánk. Dan volgen zes korte regeltjes met slechts vier of vijf lettergrepen, waarbij vrouwelijke en mannelijke rijmparen elkaar afwisselen: c-c-D-D-e-e: líjden-blíjden-míjn-zíjn-wíjke-blíjke. Er is nog een zevende korte regel: ‘Want Jezus wil’, die niet goed past in het rijmschema, in tegenstelling tot de slotregel, die rijmt met de derde en vierde korte regel (D). Het rijmschema van de hele strofe ziet er nu als volgt uit: A-A-B-A-A-B-c-c-D-D-e-e-F-D. De F is het storende element. Beide voorlaatste regels – die in de slotregel herhaald worden – komen oorspronkelijk bij Revius niet voor, ook niet in de Hervormde proefbundel 102 gezangen (1965), de oudste vindplaats van Revius’ lied als kerklied. Pas in het Liedboek voor de kerken (1973) zijn ze toegevoegd.

Talige veroudering

Revius’ tekst is in de gebruikte, enigszins aangepaste spelling nog goed te volgen, maar soms heeft zo’n aanpassing een onbedoeld neveneffect: de oude woorden ‘gesanck’ en ‘danck’ uit de eerste strofe rijmen zuiver, maar de slotklanken van ‘gezang’ en ‘dank’ gaan verschillende wegen. En wie slechts de spelling aanpast, houdt ongewenste taalconstructies over, hier bijvoorbeeld de plaatsing van een bijvoeglijk naamwoord achter een zelfstandig naamwoord, zoals ‘mijn koning groot’ in de eerste en ‘de wereld boos’ in de tweede strofe. Deze volgorde kwam onder modieuze invloed van het Frans vaak voor in oude Nederlandse literaire teksten, maar klonk zelfs in Revius’ tijd al ouderwets. En ten slotte: woordverklaringen blijken soms nodig als de tijd verstrijkt. De tekstbezorger W.A.P. Smit probeerde in 1930 in zijn editie er zo weinig mogelijk op te nemen. Toch vond hij het nuttig bij de tweede strofe drie verklarende noten te plaatsen: aendacht (regel 1) = vroomheid; wederom (regel 5) = van mijn kant; geval (regel 8) = welgevallen.

Bijbelse connotaties

Revius begint zijn lied met de gelofte dat hij zo lang hij op aarde leven zal, zijn Heer zal eren. Daarin lijkt hij op de dichter van Psalm 146 die aan het begin van zijn lied uitspreekt:

De Heer wil ik loven, zolang ik leef,
mijn God bezingen zolang ik besta.

Revius formuleert ook de reden waarom hij met blijdschap juicht en zingt voor de Heer. Deze heeft hem namelijk ‘uitgetogen van de val’ en ‘geschreven in zijn uitverkoren tal’: hem weggetrokken uit het moeras van de (zonde)val en zijn naam geschreven in het levensboek van de geredden. Revius zal als calvinistisch predikant bij het ‘uitverkoren tal’ ongetwijfeld hebben gedacht aan de uitverkiezing, voor hem als contra-remonstrant een belangrijk leerstuk: geen noodlot, maar bron van vreugde.

Dan beginnen de korte regeltjes, waarin viermaal het snelle, stijgende do-do-re-mi-mi-signaal klinkt, steeds gevolgd door het dalende so-so-fa-mi. Revius zingt als een leeuwerik over zijn Heiland, wiens lijden hem blijdschap brengt: ‘Zijn hart is mijn, het mijn is zijn.’ Wie denkt bij deze regels niet aan de unio mystica, de mystieke eenwording met Christus?

In de tweede strofe vraagt de dichter zich af, hoe zijn omgeving zal reageren als hij innig tot de Heer bidt, hoog van hem opgeeft en hem dient. Hij realiseert zich dat hij bespot en uitgelachen kan worden. maar hij neemt zich voor zich er niet om te bekommeren. Psalm 1 noemt in het eerste vers al spotters, maar ‘ze zijn als kaf dat verwaait in de wind’. Revius formuleert het puntig: ‘al hare trots die schrijf ik in de wind’. En vervolgens kan ook deze tweede strofe uitlopen op het prijzen van de Heiland.

Gebruik

Jezus wordt in het lied aangeduid als ‘mijn koning’, ‘mijn Heiland, ‘de beste’ en ‘de eerste en de leste’. Daarnaast verwijzen de woorden ‘Hij’, ‘Hem’ en ‘zijn’ twaalf keer naar Jezus. Nog groter is de frequentie van de woorden die verwijzen naar de ik-figuur: ‘ik’, ‘mij’ en ‘mijn(e)’ komen samen zestien keer voor. Bij deze ‘ik’ moet niet primair gedacht worden aan de dichter Revius, van wie bekend is dat hij in zijn werk weinig over zichzelf onthult. Revius legt de gelovige de ideale woorden op de lippen, zodat deze zich kan identificeren met de ‘ik’ uit het lied, die zijn Heiland bezingt. Het is als met de bekende woorden van David uit Psalm 23: ‘De Heer is mijn herder’, waarin christenen zichzelf direct herkennen, ook als deze woorden collectief gezongen worden. Revius’ lied kan functioneren in kerkdiensten waarin centraal staat de dankbaarheid voor het heil dat Christus aan de gelovigen schenkt. Het is een lied om de Redder te loven en te danken. Het kan inspireren tot aanbidding. Jesu, meine Freude, de eerste en de laatste, hij ‘die ik bemin en minnen zal.’

Auteur: Sybe Bakker

Bronnen

Enny de Bruijn, Eerst de waarheid, dan de vrede. Jacob Revius 1586-1658. Zoetermeer 2012.
H. Hasper, Calvijns beginsel voor den zang in den eredienst, Deel I. ’s-Gravenhage 1955, 448.
Pierre Jannet (ed), Oeuvres complètes de Clément Marot, tome II. Paris 1873, 181-82.
W.A.P. Smit (ed.), Jacobus Revius, Over-Ysselsche Sangen en Dichten. Utrecht 1976. Ongewijzigde herdruk van de uitgave Amsterdam 1930-1935.
L. Strengholt, ‘Revius en Marot’, in De Nieuwe Taalgids 50, 1957, 90-93. Eveneens in L. Strengholt, Bloemen in Gethsemané, verzamelde studies over de dichter Revius. Amsterdam 1976, 40-45.


Melodie

Herkomst

Bij de fameuze Parijse muziekdrukker Pierre Attaingnant verscheen in 1528 het bundeltje Trente et sept chansons musicales a quatre parties nouvellement. Zoals de titel al vertelt, bevatte het 37 vierstemmige ‘chansons’, gecomponeerd door de vooraanstaande Parijse componist Claudin de Sermisy (±1490-1562). In zijn tijd al was hij vooral bekend vanwege zijn ‘chansons’, waarvan hij er zo’n 160 componeerde. In de chansons-bundel uit 1528 treffen we de vroegste voorbeelden aan van het zogeheten ‘Parijse chanson’ , een eenvoudige vierstemmige, syllabische zetting van een wereldlijke tekst. De Sermisy toonzette in totaal 22 gedichten van de Franse hofdichter Clément Marot (1496-1544), die ook 51 berijmingen van het Geneefs psalter dichtte. Het laatste chanson uit de bundel betrof een toonzetting van Marots gedicht Tant que vivray, waarover hierboven reeds geschreven is. De ‘superius’ (sopraan) is zichtbaar vanaf de tweede regel:

 Nu heeft Amy Chong Siu Ping (The chansons of Claudin de Sermisy in Attaingnant's Chansons nouvelles and other early collections, dissertatie Hong Kong, augustus 2002) erop gewezen dat de melodie eigenlijk niet van De Sermisy is, maar al uit de vijftiende eeuw dateert. We treffen haar namelijk aan in de verzameling Chansons du XVe siècle, publiées d'après le manuscrit de la Bibliothèque nationale (Parijs 1875), waarvan Gaston Paris de teksten redigeerde en Auguste Gevaert de melodienotaties verzorgde. Op pagina 113-114 staat het wereldlijke liefdeslied ‘Resjouissons nous tous loyaulx amoureux’ afgedrukt en in de bijlage wordt de bijbehorende melodie gepresenteerd:

 De melodie is echter niet bekend geworden met deze liedtekst. De Sermisy bewerkte de wijs voor zijn vierstemmige chanson en deze versie werd in de zestiende eeuw en daarna bekend. Aan de melodiebekendheid zal ook bijgedragen hebben dat Attaingnant chansonbewerkingen (zogeheten ‘intavolaties’) voor diverse bezettingen publiceerde: in 1529 verscheen een versie voor zangstem en luit en in 1531 een voor klavier.

Het chanson werd al spoedig ook buiten Frankrijk populair. Dit blijkt uit het gegeven dat we bijvoorbeeld in Een devoot ende profitelijck boecxken, inhoudende veel ghestelijcke Liedekens ende Leysenen (Antwerpen 1539) het chanson als wijsaanduiding aantreffen bij het lied ‘O Maria / Hebt eewich lof en danck’. Kort na 1550 werd de melodie gebruikt bij geestelijke liedteksten als ‘Looft, eert, ghebenedijt / Des Heeren name soet’ (Veelderhande schriftuerlijcke Liedekens, Antwerpen 1552-1554) en ‘Grijpt eenen moet, verhuecht in desen tijt’ (Veelderhande gheestelicke Liedekens, ghemaeckt uut den ouden ende nieuwen Testamente, Antwerpen 1558). Typerend voor de bekendheid is eveneens dat Adriaen Jorisz Smout, de waarschijnlijke compilator van het Luitboek voor Thysius (1590-1630), de melodie in zijn verzameling opnam.

Analyse

Bij de lange strofevorm van veertien versregels (in het Liedboek met behulp van slashes teruggebracht tot tien) worden veel melodieregels herhaald: A-B-C-A-B-C-D-D-E-E-D-E-E’.
De herkomst uit de volksmuziek blijkt uit de toonaard, die – hoewel afkomstig uit de vijftiende eeuw – toch sterk neigt naar wat later F groot genoemd zou worden, waarbij f’ de grondtoon is en c’’ de dominant.
De melodie heeft een beperkte omvang: afgezien van de leidtoon e’ in regel 3, 6 en 10 beweegt de wijs zich tussen f’ en c”. Ondanks dat de melodie zich binnen een kwint afspeelt, blijft zij interessant door fijnzinnige variatie in de ritmiek. Het gebruik van hele noten tot achtste noten wijst daar al op.
Opvallend zijn onder meer de gepuncteerde halve noten in de regels 1, 2, 4 en 5. Op die plaatsen heeft de oorspronkelijke Franse tekst een cesuur:

 Revius heeft in zijn tekst deze markering ook gehonoreerd, uitgezonderd in regel 4 van strofe 1:

Ook de melismen in de regels 3 en 6, die overigens verraden dat de melodie oorspronkelijk niet voor gemeentezang gemaakt is, zorgen voor ritmische variatie.

Vanaf regel 7 overheersen kwartnoten en achtste noten, hetgeen de melodie als het ware meer vaart geeft. Het overheersende ritme lang-kort-kort (kwart-achtste-achtste) zorgt daarbij eveneens voor een lichte levendigheid. Aandachtspunt bij het zingen is het tempo vast te houden. Als tempo-indicatie geldt: MM 60 voor de halve noot.

Auteur: Jan Smelik