Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

892 - Niet in ‘t geweldige geluid


Horeb


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Dit lied van Muus Jacobse werd uit het Liedboek voor de kerken (1973; gezang 12) overgenomen. In zijn toelichting op deze liedtekst geeft de dichter aan dat hij zich uitsluitend liet inspireren door de bijbeltekst (Compendium, k. 166). Decennialang was er meer en meer de behoefte gevoeld om naast de psalmen ook andere en nieuwe schriftuurlijke liederen op te nemen. Voor de hervormde Gezangencommissie, de opvolger van de in de jaren 1950 ingestelde Psalmberijmingscommissie en waarvan Muus Jacobse deel uitmaakte, lag hier een nieuwe taak. Dit vond zijn voltooiing ten slotte in het Liedboek voor de kerken (1973). Daarin werd dit lied als een nieuw ‘schriftuurlijk’ lied ondergebracht in de afdeling ‘Bijbelliederen’, maar nu is het te vinden in de rubriek  ‘Leven’ bij de subrubriek ‘Bidden’.  Door deze keuze wordt de focus van dit lied verschoven van leren naar beleven. En daar valt veel voor te zeggen, zoals verderop zal blijken.

Deze liedtekst is tevens opgenomen in de bundel van de dichter Het oneindige verlangen. Gedichten en liederen (Nijkerk 1982). In het Oud-Katholiek Gezangboek (1990) is het te vinden als nummer 514.

1 Koningen 19,11-13

Het bijbelfragment waarop dit lied gebaseerd is, staat in de context van Elia die een vurig bestrijder is van de Baäl-godsdienst ten gunste van de Ene van Israël. Als zijn ziel dan wordt geëist door Baäl-koningin Izebel, wenst hij, uitgeput en neerslachtig als hij is, de dood. ‘Is alles voor niets geweest?’ Je hoort het hem denken. Maar gewekt door een boodschapper van de Ene komt hij weer op krachten. Hij arriveert bij ‘de berg van God, Horeb’. Hij ontdekt daar dat de Ene niet in het allesvernietigende geweld te vinden is. In de stilte van een spelonk spreekt Deze tot hem. Vandaar de vermelding van de berg boven het lied.

Thematiek

Het moet meteen gezegd: de lieddichter noemt ‘God’ geen enkele keer. Maar dat het om Hem gaat, daartoe geven ‘uw stem’ (strofe 1) en de aanspreekvorm ‘Gij’ (strofe 2 tot en met 4) alle aanleiding. Het hele lied raakt aan eigenlijk maar één vraag: hoe, waar, of waar doorheen spreekt Gods stem tot ons?

Hem horen is niet eenvoudig, maar wel mogelijk. Niet zoals we zouden verwachten, en daarom verrassend. Wij hebben de neiging om God met iets geweldigs of met iets hevigs in verband te brengen, maar daar zet Muus Jacobse niet op in. Hij volgt de weg van de reductie. De dichter vertrekt vanuit het immense van de stormwind, zoals de titel al aangeeft: ‘Niet in ’t geweldige geluid’ – naar het kwetsbare van een zacht suizen. De liedtekst is een en al zoektocht naar het timbre van Gods stem. Op deze tocht maakt de lieddichter gebruik van de methode van de ‘theologia negativa’: hij laat eerst zien waar God niet in te horen is, om ten slotte te eindigen bij waar Hij wel in wordt beleefd. Dus: niet in ’t geweldige geluid van stormwind (1); ook niet in de (aard-)beving (2); of ‘in het alverblindend licht van vuur’, waarbij je ogenblikkelijk denkt aan angstaanjagende bliksemschichten (3), maar wel in ‘koelte’ en ‘een zacht suizen’ (4).

Deze opmerkelijke wending in het laatste couplet wordt ingeleid door een nadrukkelijk ‘Maar’, wat door de verandering van melodie ineens voelbaar wordt. ‘Koelte’ en ‘een zacht suizen’ symboliseren hier graden van gevoelstemperatuur en van een stille windkracht. Ze wijzen op een prettig aangename warmte zoals je wuift met een waaier, lieflijk en getemperd. En daarin of daar doorheen – het is ten slotte beleving – spreekt zijn stem (1); openbaart Hij zich (2); wil Hij zijn ontmoet, en vinden wij zijn aangezicht (3). Opmerkelijk is het dat de koelte ‘om ons staat’ als een beschermende mantel. ‘Wij’ staan dus ín de koelte, zijn er door omgeven, vervuld van een zacht suizen.

Interpretatie en gebruik

Muus Jacobse schrijft dat het verhaal over Elia’s godservaring in zijn lied simpel wordt naverteld: ‘als eigen ervaring van de gemeente. Het is een wij-lied’ (Compendium, k. 166). Het vermoeden of in dit ‘wij’ een doperse connotatie mag worden gelezen, wint op twee manieren aan kracht. De hervormde K.H. Heeroma heeft zijn leven lang sympathie voor de doopsgezinden gekoesterd. Hij had een  doopsgezinde grootmoeder, en een vader die antimilitaristisch was, wellicht ook wegens het doperse weerloosheidprincipe. Sterker nog geldt dat zijn pseudoniem ‘Muus Jacobse’ wijst op een doopsgezinde voorvader, een visserman. Behalve deze familiale achtergrond verraadt de omschrijving ‘wij-lied’ een doperse gemeentetheologie. Verbondenheid dus van de gemeente met de Ene. Maar dan blijft wel staan hoe Jacobse dat ‘wij omwinden het gelaat’ voor onze tijd heeft bedoeld. Het herinnert eraan dat Elia zijn mantel voor zijn gezicht slaat, zoals  ook Mozes zijn hand voor zijn gezicht houdt als de Ene voorbijkomt. Hem zien is sterven. Wat betekent dat voor ons? De auteur van de liedbespreking in Continuo gaat op deze vraag niet in, maar doet wel een poging om dat ‘omwinden’ te duiden: ‘Kan dit lied als ‘spiegellied’ gezongen worden in de tijd rond Pinksteren, als verteld wordt hoe storm en vuur voorbijgaan, als de verstomde leerlingen zo geraakt worden – vervuld van de heilige Geest – dat ze zich omhuld weten door de aanwezigheid van de Heilige en daarom weer tot spreken, tot doen, tot leven komen?’ Dat zou heel goed kunnen. De lieddichter weeft immers ook een eschatologisch motief in zijn liedtekst, ‘… weten wij dat Gij komen zult’. Dit ‘wij’ is de gemeente als biddende gemeenschap, een plaats van koelte en beschutting, een ware ‘ek-klesia’, een uit de wereld geroepen gemeenschap van God met de mensen waar het goed toeven is. Omdat het belevingsaspect hier centraal staat, kan het op alle denkbare momenten worden gezongen. Als troostlied is het bijzonder geschikt in situaties waarin geweld een rol speelt en waar naar ‘koelte’ wordt gezocht. Uiteraard kan het ook nog steeds als lied bij de genoemde perikoop worden gezongen.

Vorm

De vier coupletten zijn alle vierregelig. De liedtekst is opgebouwd uit een omarmend rijmschema A-B-B-A. Dat omarmende heeft vanwege de  ‘geweldige’ natuurmotieven dan ook een onderliggende functie: hoe houden we elkaar vast, zó dat we niet dreigen ten onder te gaan? De coupletten 1 en 2 stemmen overeen met de verzen 11 en 12a uit 1 Koningen 19; de coupletten 3 en 4 met de verzen 12b en 13a.

Auteur: Pieter Post

Literatuur

Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken. Amsterdam 1977.
C. van der Horst, ‘Niet in ’t geweldige geluid’. Continuo, praktijkschrift voor liturgie en liturgische muziek (jaargang 10, nr. 3, 1028).


Melodie

Deze melodietoelichting is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. 

In het lied ‘Niet in ‘t geweldige geluid’ vallen duidelijk twee gedeelten te onderscheiden. De eerste drie coupletten hebben een melodie die door de overmatige kwart (de diabolus in musica!) machtige en angstaanjagende dingen aanduidt waarin God niet spreekt. Maar in het laatste couplet, dat begint met: ‘Maar als de koelte om ons staat en een zacht suizen ons vervult’, is de melodie als het ware tot rust gekomen.

Bij deze prachtige tekst van Muus Jacobse heeft de melodie zich dus niet zozeer aan het woordritme of rijmschema gehouden, maar meer de emotie, die de woorden oproepen, belicht.

Auteur: Tera de Marez Oyens


Media

Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare Huizen o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel (bron: KRO-NCRV)