Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

897 - Rusteloos ben ik



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Toen hij al ‘buiten dienst’ was in de Oude Kerk in Amsterdam bleef de cantor-organist Willem Vogel componeren. Verlegen om een tekst, om die te toonzetten, zette hij de dichter Sytze de Vries aan tot het schrijven van een liedtekst naar aanleiding van het bekende citaat van Augustinus: ‘rusteloos blijft ons hart totdat het zijn rust vindt in u’ (Belijdenissen I, I.1). Het werd het lied ‘Rusteloos ben ik’, dat in het Liedboek echter niet op de melodie van Vogel is opgenomen, maar op een nieuwe melodie van Berry van Berkum.
De Vries schreef het lied in het begin van deze eeuw. Voor het eerst verscheen het, nog op de melodie van Vogel, in zijn bundel Jij, mijn adem (Zoetermeer 2009, nr. 172).
Een Duitse vertaling is opgenomen in de bundel van Sytze de Vries So lange wir atem holen (München 2016, verbeterde uitgave 2017, nr. 23), op de melodie van Van Berkum.

Vorm

Het lied bestaat uit drie strofen en een refrein. De strofen staan in de ik-vorm geschreven, de beaming in het refrein in de wij-vorm (‘ons hart’). De dichter heeft daarbij een afwisseling voor ogen gehad van voorzang en samenzang.
De strofen bestaan uit vijf regels; het refrein bestaat uit twee regels die herhaald worden.
De tekst is geschreven in de dactylus en is onberijmd.
In de laatste regel van de derde strofe zit een onregelmatigheid, doordat de eerste onbeklemtoonde lettergreep ontbreekt.

Inhoud

Belijdenissen van Augustinus

Het lied is gebaseerd op een aforisme uit het eerste hoofdstuk van de Confessiones (Belijdenissen) van Aurelius Augustinus (354-430). Het boek is autobiografisch: in dertien hoofdstukken doet de auteur een openhartige bekentenis over zijn zondige jeugd en zijn bekering tot het christendom.
In zijn boek Waar liefde vraagt, luistert God (Nijmegen 2004, blz. 7) – dat geheel aan Augustinus is gewijd – karakteriseerde oud-bisschop Jan Bluyssen (1926-2013) de kerkvader als een ‘diepdenkende, taaizoekende, vasthoudende man’. Augustinus schreef de Belijdenissen als zijn zoektocht naar waarheid en schoonheid, naar de God die liefde is, het ware mysterie van het bestaan. Hij betreurde het dat hij zo lange tijd langs dwaalwegen was gegaan, ‘al was hij zich na zijn bekering heel wel bewust dat ook jaren van dolen en zoeken hun eigen positieve waarde en uitwerking hebben’, aldus Bluyssen.
Sytze de Vries memoreert in een notitie dat een kinderstem Augustinus op de knieën bracht. Hij ontdekte nu dat het ware geluk niet ligt in het genot, maar in het kennen van God. ‘Waar God is, is rust. God is de rust. Hij geeft rust aan vermoeide zielen.’ God en mens staan zo in een dialectische verhouding: de mens is onrustig en vindt uiteindelijk rust bij God.

Gebed

De tekst is geschreven in een klassieke gebedsvorm, waarin een gekwelde ziel zoekt naar steun. In God vindt hij zijn vertrouwen. Deze wordt aangesproken, maar niet met name genoemd.

In de eerste strofe lijdt de ik-figuur aan psychische stemmingen door de onrust die hij in zichzelf voelt. Radeloos roept hij iemand (‘Wie’) die hem kan helpen op zijn zoektocht naar rust. Hij verlangt naar het gevoel van thuiskomen bij iemand die hem opvangt. Door de hoofdletter in ‘U’ is het duidelijk dat het hier om een Godsverlangen gaat.

In de tweede strofe benadrukt de ik-figuur nog eens zijn zoeken: maar God is voor hem onvindbaar. Parallel aan de eerste strofe roept hij weer iemand (‘Wie’) die zijn gevoelens van onrust kan verminderen, totdat hij uiteindelijk rust en vrede mag vinden in de aangesproken God (‘U’).

In de laatste strofe volgt de rechtstreekse smeking tot God. In zijn beklemming vraagt hij zijn Schepper om ruimte te scheppen. Hij vraagt Hem te ‘overkomen’: we kunnen dit dubbelzinnig opvatten. Hij vraagt dat het hem mag gebeuren, in die zin dat de genade hem overkomt. En hij vraagt dat in die genade God hem overkomt, in de letterlijke zin dat God hem overschaduwt in zijn bescherming.
Vervolgens vraagt hij God dat deze zijn verlangen naar Hem mag vervullen. Er staat letterlijk: ‘vullen’. Dat betekent de wens van de ik-figuur: dat hij ‘vol’ mag worden van Hem. Het gevolg zal zijn, en dat is een verrassende omkering: dat zó God zelf rust mag vinden in zijn persoon. De ik-figuur ervaart dat het God is, die hém zoekt; de ik-figuur veronderstelt daarmee een wederkerigheid in het verlangen. Als in een liefdesrelatie, waarin God en mens als verliefden elkaar zoeken tot ze hun geluk in elkaar hebben gevonden.

In het refrein be-amen de omstanders de beleving van onrust en Godsverlangen. Hun hart, symbool van het innerlijk van de mens, is onrustig totdat het rust vindt in de God van liefde en vrede.

Liturgische bruikbaarheid

Het Liedboek heeft het lied geplaatst in de categorie ‘Bidden’; het register op liturgisch gebruik plaatst het onder het subrubriekje ‘Zoeken’ (zie p. 1608). Het kan goed gezongen worden als een drempelgebed in de openingsritus en uiteraard kan het een plaats hebben in een gebedsdienst.
Het zoeken noemt de dichter een ‘persoonlijke tocht’, die in een liturgische samenkomst als een gezamenlijke ervaring kan worden uitgezongen. Het is dan wel zaak de rolverdeling te respecteren van de voorzang van de strofen door een cantor, met een beaming door de gemeenschap in het refrein.
Overigens kan deze liedtekst ook functioneren in een geloofscursus, psychosociale training of pastorale begeleiding (te denken valt aan een situatie van ziekte, pijn of psychische beklemming).

Auteur: Jeroen de Wit