Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

898 - Een vaste burcht is onze God


Ein feste Burg ist unser Gott

Wittenberg 1533

Tekst

Herkomst en verspreiding

Lange tijd is er druk gediscussieerd over het jaar waarin Martin Luther zijn lied ‘Ein feste Burg’ geschreven moet hebben. De legende wil dat hij het in 1521/1522 schreef toen hij op de Wartburg bij Eisenach verbleef. Anderen noemen 1530 als ontstaansjaar, toen Luther in de Vesting Coburg verbleef in verband met de Rijksdag te Augsburg. Het is natuurlijk een aantrekkelijke gedachte om de ‘burcht’ uit het lied concreet te kunnen koppelen aan een toenmalige verblijfplaats, waar de reformator voor zijn veiligheid moest verblijven. Tegenwoordig wordt er vanuitgegaan dat het lied in 1527 of begin 1528 ontstond.
De eerste liedbundel waarin het lied verscheen was Geistliche Lieder auffs new gebessert die in 1529 te Wittenberg gedrukt werd. Van deze bundel, uitgegeven door Joseph Klug, is geen exemplaar meer bewaard gebleven. De vroegst bekende editie van deze bundel, waarvan de Straatsburgse universiteitsbibliotheek het enig overgeleverde exemplaar bezit, dateert uit 1531 en werd in Erfurt door Andreas Rauscher uitgegeven:
In hetzelfde jaar verscheen het lied ook in Kirche[n] gesenge mit vil schönen Psalmen und Melodey, uitgeven door Jobst Gutknecht te Nürnberg.
Dat het lied spoedig heel populair werd, blijkt uit het feit dat het in de meeste lutherse bundels werd opgenomen, en dat lutheranen in de zestiende eeuw wel eens ‘Festburgsinger’ genoemd werden.

Negentiende eeuw

Vanaf 1800 werd het lied in toenemende mate gebruikt voor politiek-nationalistische doelen. Het fungeerde in het kader van het ontstaan van de Duitse natiestaat, en werd gebruikt als strijdlied tegen uiteenlopende vijanden, variërend van Fransen tot katholieken, die dit politieke proces tegenwerkten. Bij de identiteitsvorming van de Duitse (protestantse!) natie werd graag teruggegrepen op de Lutherse reformatie. In dat kader vonden tijdens de negentiende eeuw niet alleen reformatieherdenkingen plaats en werden reformatiemonumenten opgericht (zoals het Luthermonument in Worms uit 1868), maar werd ook ‘Ein feste Burg’ vaak en uit volle borst gezongen. De betekenis van ‘Ein feste Burg’ wist Heinrich Heine in 1834 krachtig samen te vatten door het lied te betitelen als de ‘Marseiller Hymne der Reformation’.
Luthers lied werd moeiteloos gekoppeld aan negentiende-eeuwse politieke en confessionele situaties. Noties als ‘Burg’, ‘Feind’ en ‘Reich’ uit het lied kregen diverse actuele, religieuze (lees: antikatholieke), politieke en maatschappelijke duidingen.
Typerend voor deze actualisering van het Lutherlied waren ook de tekstcontrafacten, zoals die uit Kriegs-Gesänge für freie Deutsche (Altenburg) uit 1814, waarvan de eerste twee strofen luidden:

Eine feste Burg ist unser Gott;
Auf, Brüder, zu den Waffen!
Auf! kämpft zu Ende aller Noth,
Glück, Ruh der Welt zu schaffen
Vor’m argen Feind,
Der schlecht es meint!
Sein’ Rüstung ist
Gewalt und List:
Die Erd’ hat nicht seines Gleichen.

Mit seiner Macht war nichts gethan;
Gott sprach’s: sie geh’ zu Grunde,
Aus Deutschland treib ihn, deutscher Mann!
Auf, schwör’s mit Hand und Munde!
Der Deutsche siegt!
Der Feind erliegt!
Zertrat ihn Gott:
Herr Zebaoth,
Er wird das Feld behalten.

Niet alleen door protestanten in Duitsland werden Luther en zijn lied toegeëigend: de sociaaldemocraten, bijvoorbeeld, vereerden Luther als de grote vrijheidsstrijder en als degene een grote bijdrage had geleverd aan de Duitse taal en cultuur.

Eerste helft van de twintigste eeuw

In de eerste helft van de twintigste eeuw was het Lutherlied een strijdlied van het Duitse Rijk contra vijanden uit de Eerste Wereldoorlog. Geloofspropaganda en oorlogspropaganda gingen hand in hand. De actuele duiding van ‘Ein feste Burg’ kwam ook tot uiting op de talrijke ansichtskaarten die het lied verbonden aan de oorlog. Een voorbeeld uit 1915:
Op deze ansichtskaart staat links een Duitse soldaat op wie de versregels ‘Ein feste Burg ist unser Gott, ein gute Wehr und Waffen’ van toepassing werden geacht. Rechts staat een Franse soldaat op wie de woorden ‘Mit unsrer Macht ist nicht getan, wir sind gar bald verloren’ slaan.

Het hierboven beschreven politiek-militaristische gebruik was ook de achtergrond dat het Lutherlied in de jaren dertig en veertig van de twintigste eeuw een plaats kreeg in nazi-liedbundels voor uiteenlopende doelgroepen, zoals het SA Liederbuch (1933) en het Hitler-Liederbuch der nationalen Revolution (1934). Mede door opname in deze bundels, alsook de nazicontexten waarin het lied gezongen werd, was het voor de zangers duidelijk dat Luthers woorden vanuit nazi-perspectief geïnterpreteerd moesten worden. Zo was duidelijk wie hoorden tot de ‘alt böse Feind’, en ook dat met de versregel ‘das Reich muss uns doch bleiben’ het Derde Rijk bedoeld werd. Karakteristiek in dit verband is ook de rol die het lied in Goebels propagandafilm ‘Der große König’ uit 1942 kreeg.

Verspreiding in Nederland

De receptiegeschiedenis van het lied in Duitstalige gebieden verliep anders dan in Nederland, waar het in de negentiende eeuw geen politieke connotaties ontving, noch symbool werd voor nationalistische en militaristische idealen.
De vroegst bekende Nederlandse versie verscheen in de lutherse bundel Een Hantboecxken inhoudende den heelen Psalter des H. propheete Dauid uit 1565. In latere uitgaven van deze bundel, die ook wel bekend staat als ‘Bonner Gesangbuch’, bleef het lied opgenomen, steeds in de afdeling met psalmen. Deze vertaling, ‘Een starck Casteel is onse Godt’, verscheen tot 1625 in diverse liedbundels, zij het met een wijziging van de eerste regel in ‘Een vaste borcht is onsen Godt’.
Toen de lutheranen in 1779 een nieuw liedboek kregen, de zogenaamde ‘consistoriale bundel’, stond daarin een nieuwe bewerking van Johannes Lublink de Jonge: ‘Wij steunen in den nood op God. Hij is voor alle vroomen Een vaste Burgt, een veilig slot’. Het lied werd niet meer bij de psalmen ondergebracht, maar bij de gezangen in de rubriek ‘Troostgezangen’. Merkwaardig genoeg werd het lied niet opgenomen in officieel kerkelijke liedbundels van de lutheranen uit de eerste helft van de negentiende eeuw.
Mogelijk om dat verzuim goed te maken, verschenen in Christelijke gezangen der Hersteld-Evangelisch-Luthersche Gemeente uit 1857 maar liefst drie versies van ‘Ein feste Burg’: een zeer vrije bewerking ‘God is voor ons een sterkte en slot’, de versie uit het Bonner Gesangbuch, en een tekstbewerking van de hervormde dominee-dichter J.J.L. ten Kate. Laatstgenoemde had deze vertaling vier jaar eerder gepubliceerd in zijn Lutherse Harp: ‘Een vaste burcht is onze God’.
Deze bewerking werd in 1866 opgenomen in de Vervolgbundel op de Evangelische Gezangen in een ‘Aanhangsel’ met ‘eenige vertaalde kerkliederen uit den vóórtijd, omtrent wier voortreffelijkheid onder Protestanten slechts ééne stem is, waaraan bovendien heilige herinneringen verbonden zijn en die alzoo in hunne soort KLASSIEK mogen heeten.’
De melodie van ‘Ein feste Burg’ was toen overigens al bekend via het lied ‘Houdt Christus zijne kerk in stand’ uit de Evangelische Gezangen (1806, gezang 156), de vertaling die Ahasverus van den Berg maakte van ‘Wenn Christus seine Kirche schützt’ van Christian Fürchtegott Gellert (1715-1769).
‘Ein feste Burg’ werd in de bewerking van Ten Kate populair onder Nederlandse protestanten. Daarom was het vanzelfsprekend dat het ook in de ‘Hervormde Bundel van 1938’ een plek ontving (gezang 96). Naast Ten Kates versie bevatte dit liedboek onder gezang 97 een tweede ‘Verbeterde vertaling’ van de hand van de commissie die de bundel had samengesteld.
Bij Nederlandse protestanten had het lied van Luther een sterk religieus-militante functie. Het christelijke geloof en de kerk werden naar hun overtuiging van veel kanten bedreigd, onder meer door de opkomst van allerlei niet-christelijke bewegingen, de vrijzinnigheid en de herleving van de rooms-katholieke kerk. Het Lutherlied verwoordde de overtuiging dat God zelf voor het orthodox-protestantse volksdeel zou strijden, dat zou bewaren en ten slotte de overwinning zou geven. Het militantisme was in Ten Kate’s vertaling nadrukkelijker aanwezig dan in het origineel van Luther. Bovendien gaf Ten Kate de gelovigen een duidelijk heldhaftige rol in die strijd: zij (‘wij’) werden nadrukkelijk als strijders en soldaten getekend. Karakteristiek hiervoor is de derde strofe (geciteerd in de licht gewijzigde versie uit de Hervormde Bundel 1938):

En grimd’ ook d’open hel ons aan
met al haar duizendtallen,
toch zal geen vrees ons nederslaan,
toch doen wij ’t krijgslied schallen.
Hoe ook de satan woedt,
wij staan hem voet voor voet,
wij tarten zijn geweld;
zijn vonnis is geveld:
één woord reeds doet hem vallen!

Vooral in de twintigste eeuw verschenen meerdere nieuwe tekstbewerkingen van ‘Ein feste Burg’, die hier onmogelijk allemaal vermeld kunnen en hoeven te worden. In een aantal gevallen had de komst van nieuwe vertalingen te maken met het feit dat men wilde terugkeren naar de oorspronkelijke, zestiende-eeuwse melodie, die begin achttiende eeuw zo sterk gewijzigd was dat er een andere strofevorm was ontstaan. Dit was een van de redenen bij de samenstelling van het Liedboek voor de kerken, waarvoor Ad den Besten en Jan Wit een nieuwe versie maakten, die ongewijzigd overgenomen is in het Liedboek (898). Hun vertaling ondervangt ook de inhoudelijke nadelen van Ten Kate’s versie, en blijft dichter bij Luthers oorspronkelijke tekst.

Psalm 46

‘Ein feste Burg’ is geschreven bij Psalm 46, zoals blijkt uit het opschrift boven het lied in de oudste liedbundels: ‘Der .xlvi Psalm, Deus noster refugium & virtus’. Van Luther is geen preek of uitgebreide exegese van deze psalm bekend. Wel heeft hij in zijn Summarien über die Psalmen uit 1531een korte toelichting op de psalm gegeven. Psalm 46, zo stelt hij daar, is een ‘dankpsalm’ van het volk Israël voor Gods wonderdaden dat Hij de stad Jeruzalem, die zijn woning was, beschermt en bewaart, hoe koningen en heidenen haar ook aanvallen. De beek van de stad (vergelijk Psalm 46,5) wordt niet verzwolgen door wateren, meren en zeeën van de heidenen. Vervolgens geeft Luther een nieuwtestamentische interpretatie van de psalm: ‘Wir aber singen ihn Gott zu lobe, das er bei uns ist, uns sein Wort und die Christenheit wunderlich erhält wider die höllischen Pforten, wider das Wüten aller Teufel, der Rottengeister, der Welt, des Fleisches, der Sünden, des Todes, etc.’
Kern van de psalm is volgens Luther dus dat God zijn woord en de ‘Christenheit’ beschermt en bewaart tegen aanvallen van de duivel en zijn rijk. In ‘Ein feste Burg’ werkt hij dit uit, waarbij hij – meer dan in de psalm gebeurt – nadruk legt op de apocalyptische machtstrijd tussen God en satan. Het strijdbare in het lied mag typerend voor Luther genoemd worden. Zo schreef hij in 1529 in een voorrede op Melanchtons bijbelverklaring van het bijbelboek Kolossenzen: ‘Ich bin dazu geboren, das ich mit den rotten und teuffeln mus kriegen und zu felde ligen, darumb meiner bücher viel stürmisch und kriegisch sind’ [dan die van Melanchton] (WA 30, 68). Deze woorden zijn zeker ook van toepassing op Luthers ‘Ein feste Burg’, waarin meer dan in de psalm aandacht besteed wordt aan de rol van Gods tegenstander(s), de duivel en zijn rijk.
Mede hierdoor kan Luthers lied niet gezien worden als een berijming met christologische duiding van de psalm. Daarvoor laat de reformator te veel elementen uit de psalm ongenoemd, en voegt hij te veel referenties aan andere schriftplaatsen toe.

Strofe 1

De eerste vier regels van couplet 1 zijn een bewerking van Psalm 46,2, die in de Luthervertaling (1545) luidt: ‘Gott ist unsre Zuversicht und Stärke. Eine Hilfe in den großen Nöten, die uns getroffen haben.’ De notie van ‘Zuversicht’ (toevlucht) is weergegeven met de term ‘burcht’ (vergelijk ook 46,8b), het woord ‘Stärke’ met ‘ein gute Wehr und Waffen’ (vergelijk Efeziërs 6,10-17). In de Nederlandse versie is dat geworden: ‘een wal die ’t kwaad zal keren’. De psalmwoorden ‘een betrouwbare hulp in de nood’ is in de oorspronkelijke Duitse tekst vrijwel letterlijk terug te vinden in regel 3 en 4.
Het ‘kwaad’ (Duitse tekst: ‘aller Not’) waarvan ‘wij’ verlost moeten worden, wordt in de tweede helft van het eerste couplet gepersonifieerd en metterdaad nader omschreven als ‘de vorst van het kwaad’ en ‘de aartsvijand’. Luther sprak over ‘der alt böse Feind’, waarmee hij refereerde aan diverse Schriftplaatsen (bijvoorbeeld Genesis 3,1, Johannes 8,44 en Openbaring 12,9), waarin de satan getypeerd wordt als de slang en de moordenaar die vanaf het begin met list en geweld heel de wereld verleidt. Waarschijnlijk heeft Luther de onvoorstelbare catastrofe die in Psalm 46,3-4 getekend wordt, in zijn lied ‘vertaald’ naar de ongeëvenaarde macht van de satan en het onheil dat hij aanricht.

Strofe 2

Bij de eerste twee regels van het tweede couplet (‘Al onze macht is ijdelheid: / wij gaan terstond verloren’ – ‘Mit unser Macht ist nichts getan, wir sind gar bald verloren’) schemert de reformatorische overtuiging door dat de mens zichzelf op geen enkele wijze kan bevrijden of verlossen. Dit aspect wordt in de psalm zelf niet verwoord, maar verondersteld. De mens is helemaal afhankelijk van de door God uitverkoren ‘held’ of – zoals in Luthers lied – de ‘rechter Mann’, die voor ‘ons’ strijdt.
In de tweede helft van de strofe wordt deze uitverkorene nader voorgesteld:

Fragst du, wer der ist?
Er heißt Jesus Christ
der Herr Zebaoth
und ist kein andrer Gott

De ‘Herr Zebaoth’ uit Psalm 46,8.12 (‘De Heer van de hemelse machten’ – vergelijk ‘Heer van ’t heelal’ in lied 898) identificeert Luther als Jezus Christus. Waar over de satan in strofe 1 gezongen is dat hij met niets op aarde te vergelijken is (‘auf Erd ist nichts seins gleichen’), wordt in de tweede strofe gewezen op de Heer van de hemelse machten. In dit tweede couplet is ook Psalm 46,11 verwerkt: ‘…erken dat ik God ben, verheven boven de volken, verheven boven de aarde.’

Strofe 3

De derde strofe is in zekere zin verwant aan het eerste couplet. Zo zet couplet 3 in door de bedreigingen van de ‘alt böse Feind’ (‘vorst van het kwaad’) uit de eerste strofe te hernemen: ‘Und wenn die Welt voll Teufel wär’ (‘Al wordt de wereld ook een hel’). De satan, de ‘alt böse Feind’ uit strofe 1, heet in couplet 3: de ‘Fürst dieser welt’ (regel 5 – in de Nederlandse versie: ‘satan’), een verwijzing naar Johannes 12,31: ‘Nu wordt het oordeel over deze wereld geveld, nu zal de heerser van deze wereld uitgebannen worden’ (vergelijk Johannes 14,30 en 16,11). Evenals in het Johannesevangelie wordt in couplet 3 erop gewezen dat de rol van de ‘heerser van deze wereld’ uitgespeeld is.
Omdat in strofe 2 Christus bezongen is als heerser van de hemelse machten die voor ons strijdt, kan in strofe 3 gezongen worden: ‘so fürchten wir uns nicht so sehr’ (regel 3: ‘wij vrezen niet’) en ‘tut er [satan] uns doch nicht’ (regel 7: ‘’t is machtloos geweld’). De onmacht van satan wordt in de Duitse tekst ietwat sarcastisch getekend in de slotzin: ‘Ein Wörtlein kann ihn fällen’. Zelfs een ‘Wörtlein’ (woordje) doet hem vallen. Deze versregel refereert waarschijnlijk aan Johannes 18,6: ‘Toen hij zei: “Ik ben het”, deinsden ze achteruit en vielen op de grond.’ In een preek die Luther in november 1528 over deze tekst hield, stelde hij namelijk dat Christus de macht heeft om zijn vijanden tegen de grond te slaan. Zo kan Hij ook de zijnen beschermen en verdedigen, zodat hun geen leed kan wedervaren: ‘Das wortlein “Ich bins” hat die zwo krafft in sich, die Feinde nider zu schlagen um, die so Christo angehören, zu retten.’ Daarmee moeten wij ons in onze tijd sterken en troosten (WA 28 blz 243).

Strofe 4

Het ‘woord’ uit de slotregel van couplet 3 vormt de brug naar regel 1 van couplet 4: ‘Gods heilig woord alleen houdt stand’. Oorspronkelijk luidt de eerste regel van de slotstrofe: ‘Das Wort sie sollen lassen stahn’. Er is veel geschreven over wie Luther met ‘sie’ (zij) bedoelde. Sommigen meenden dat hij hier een specifieke groep mensen op het oog had (bijvoorbeeld Turken/mohammedanen, ‘papisten’), en hadden daarom inhoudelijke bezwaren tegen deze strofe. Het ligt echter voor de hand dat met ‘sie’ de duivelen uit de voorgaande strofe bedoeld worden.
Het vierde couplet is te zien als Luthers interpretatie van Psalm 46,5-6.8.12: God is ter bescherming en verdediging in het midden van de ‘stad van God’. In Luthers lied wordt niet gezongen over de ‘stad van God’, zoals in de psalm, maar over het rijk van God: ‘Das Reich muss uns doch bleiben’ (‘Gods rijk blijft ons behouden’). Over dat rijk schreef Luther in zijn Grote Catechismus bij de tweede bede uit het onzevader: Gods rijk is niets anders dan ‘dat God zijn zoon Christus, onze Heer, naar de wereld gestuurd heeft, dat Hij ons verloste en vrijmaakte van het geweld van de duivel, en ons naar zich toe trok en regeert als een koning van rechtvaardigheid, van het leven en zaligheid tegen zonde, dood en een kwaad geweten.’
Het slotgedeelte van de couplet 4 (regel 5-9) herneemt in zekere zin de inhoud van de eerste vier regels van het lied: al zou het kwaad (‘aller Not’ – couplet 1) betekenen dat ‘ons goed en ons bloed’ (couplet 4) wordt geroofd, dan nog blijft Gods rijk bestaan, en is God een vaste burcht die beschermt en bevrijdt. Hij is met zijn ‘geestesgaven’ (‘mit seinem Geist und Gaben’) aanwezig (vergelijk Johannes 14,16-17; 15,26).
In couplet 1 en 4 plaatst Luther de psalm en zijn lied ook in het teken van de door hem aangehangen theologia crucis: in het hiernumaals is Gods overwinning nog niet ten volle openbaar en is ook het kruis volop realiteit.

Vorm

Luther gebruikt een negenregelige strofevorm met 8-7-8-7-5-5-5-6-7 lettergrepen in een jambisch metrum (regel 1 tot en met 4) dat in de regels 5-9 afgewisseld wordt met trocheeën. Het rijmschema is A-b-A-b-C-C-D-D-e.
Rond 1700 wijzigde de melodie zodanig dat ook de strofevorm aangepast werd. De regels 5 tot en met 8 kregen elk zes lettergrepen en het trocheïsche metrum verdween.


Melodie

In het verleden hebben sommige onderzoekers concrete middeleeuwse melodieën genoemd die Luther (gedeeltelijk) als voorbeeld voor zijn melodie gebruikt zou hebben. Overtuigende argumenten werden daarbij niet aangedragen. Anderen hebben betwijfeld of Luther de melodie wel gecomponeerd zou hebben. Tegenwoordig wordt er echter algemeen vanuit gegaan dat de melodie van hem is. In de zeventiende eeuw kwamen er diverse melodievarianten. In de eerste decennia van de achttiende eeuw ontstond een melodieversie die naar melos en ritme sterk afweek van het origineel, maar die tot na de Tweede Wereldoorlog algemeen in gebruik bleef, en ook vandaag de dag nog wel in sommige Nederlandse bundels gebruikt wordt. Een aantal officieel-kerkelijke bundels uit het buitenland, waaronder die van de Zwitserse Evangelisch-Reformierten Kirchen en van de Engelse Kerk, bevat (uitsluitend) de latere melodievorm.

Analyse

De melodie is verwant aan twee andere melodieën van Luthers hand: ‘Ein neues Lied wir heben an’ en ‘Vom Himmel hoch da komm ich her’. Evenals deze melodieën is ‘Ein feste Burg’ in de lydische modus geschreven en wordt het hoge hexachord naturale (genoteerd in c: de tonen g’-e”) verbonden aan het hexachord molle (genoteerd in c: de tonen c’-a’). Zie over ‘hexachorden’ het artikel ‘Modi (kerktoonsoorten)’.

De melodieën van deze liederen zijn typerend voor het melodietype dat Luther gebruikt bij verkondigende en belijdende liedteksten. Hun karakter is niet ‘militant’, maar te omschrijven met de woorden ‘opgewekt vertrouwen en vaste zekerheid’.
De melodie ‘Ein feste Burg’ heeft de Bar-vorm, met een Aufgesang, waarbij de regels 1 en 2 herhaald worden in de regels 3 en 4. De regels 5-9 vormen het Abgesang, waarbij de slotregel identiek is aan de regels 2/4.
De regels 1 en 3 spelen zich af rond het kwartinterval fa-do. De eerste helft van de melodieregel bestaat uit de kwartval fa-do, terwijl in de tweede helft het interval fa-do opgevuld wordt met mi en re:
Van de regels 2 en 4 bestaat het eerste gedeelte eveneens uit een dalende, opgevulde kwartdaling fa-(mi-re)-do. In de tweede helft van de regels hebben we opnieuw een opgevulde dalend kwartinterval fa-do, maar nu in het hexachord molle:
De regels 2/4 eindigen op de laagste toon van de melodie, die precies een octaaf lager ligt dan de hoogste toon. We hebben dus te maken met een octaafvullende melodie, in een toonsoort die nauw verwant is aan de latere majeurtoonladder en in de tweede helft van de zestiende eeuw ook wel met ‘ionisch’ werd aangeduid.
Ondanks het feit dat de regels 1 tot en met 4 bestaan uit tweemaal een dalende beweging van fa naar do, is de melodie toch niet eentonig. Dat heeft vooral te maken met het feit dat in elke regel tweedelig ritme afgewisseld wordt met driedelig, zoals in regel 1/3:
Kent het Aufgesang hoofdzakelijk een dalende beweging, de eerste twee regels van het Abgesang kenmerken zich door een stijgende beweging, waarbij regel 5 alle tonen uit het hexachord molle (c’-a”) gebruikt. Karakteristiek voor de lydische modus is de opening van regel 5: do-mi-fa-sol. Opmerkelijk is vooral het zogenaamde stralende ritme op de tweede lettergreep (casu quo het woord ‘vorst’).
Regel 6 omvat de octaafomvang c’-c” en brengt de melodie weer terug van het hexachord molle naar het hoge hexachord natuale. Ook in de regels 6 tot en met 9 speelt het kwartinterval weer de hoofdrol:
In de voorlaatste regel keert het driedelige ritme weer terug, dat ook de slotregel (= regel 2/4) kenmerkt.


Liturgische bruikbaarheid

Het was een goed besluit van de liedboekredactie om ‘Een vaste burcht’ niet onder te brengen in de rubriek ‘Hervormingsdag’. Het mag als signaal gezien worden om te zorgen dat het Lutherlied niet (opnieuw) als protestants strijdlied gaat fungeren. Het lied staat in de rubriek ‘Geloven’ en de subrubriek ‘Vertrouwen’.
Al in de zestiende eeuw werd ‘Ein feste Burg’ in de lutherse traditie gekopeld aan zondag Invocabit. Het lied werd zo verbonden aan de evangelielezing van die zondag, de beproeving van Christus in de woestijn (Matteüs 4,1-11). Daarom wordt het lied in het register ook genoemd in de subrubriek ‘Aanvechting’.
Juist omdat het Lutherlied geen berijming van Psalm 46, maar eerder een verwerking ervan is, kan ‘Ein feste Burg’ goed fungeren als lied na de lezing van Psalm 46.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Interkerkelijk Koor Zevenmaal Hardenberg o.l.v. Mathijs Kraan; Dennis Vallenduuk, orgel (bron: KRO-NCRV)