Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

899 - Wat mijn God wil geschiede altijd


Was mein Gott will, das g’scheh allzeit

Nürnberg ±1555
Antwerpen 1540

Tekst

Herkomst en verspreiding

Over de herkomst van het lied ‘Was mein Gott will, das geschehe allzeit’ bestaat veel onzekerheid. In het zesde decennium van de zestiende eeuw verscheen het lied in diverse liedbundeltjes, bijvoorbeeld in de ongedateerde bundel Ein Schön New geistlich Lied, Vom Geistlichen Ackermann, waarin drie liederen stonden. Van deze bundel bestaan meerdere, ongedateerde edities. Er is een editie die hymnoloog Philipp Wackernagel (1853 & 1870) – op onbekende gronden – rond 1554 (‘um 1554’) dateert. Het lied telde in deze uitgave vier coupletten. Er is ook een editie van hetzelfde liedboekje waarin het lied drie coupletten had. Volgens Wackernagel is dit een latere uitgave en als verschijningsjaar wordt tegenwoordig 1560 aangehouden. Het ontbrekende couplet luidde:

Noch eins, Herr, wil ich bitten dich,
du wirst mirs nicht versagen:
Wenn mich die böse Geist anficht,
laß mich, Herr, nicht verzangen!
Hilff unnd auch wehr,
ach Gott, mein Herr,
zu ehren deinen Namen.
Wer das begert,
der wirdt gewert,
drauff sprech ich frölich Amen!

Omdat dit couplet niet in de editie uit 1560 staat, veronderstelde Wackernagel dat men met deze uitgave terug wilde naar het oorspronkelijke, driestrofige lied. Maar aangezien niet duidelijk is waarop hij de datering ‘rond 1554’ baseerde, is het vooralsnog evengoed mogelijk dat de editie uit 1560 de eerste is en dat de uitgave met vier coupletten later verscheen. Sowieso is het de vraag of men destijds al zo gevoelig was om de oorspronkelijke tekstversie op te nemen.
Het lied is verder bekend uit de bundel Fünff schöne geistliche Lieder, die in 1556 in Dresden verscheen. De hymnoloog Emile Koch (1866) noemt deze liedbundel als vroegst bekende bron. In dit liedboekje telt het gezang vier strofen. Het vierde couplet luidde:

Lob, eher und danck sey dir gesagt
o Vater aller genaden,
Der uns sein Sohn gegeben hatt,
darmit auff ihn geladen
der gantzen Weltt sünd,
o menschen kind,
thu du das recht bedencken:
Schick dich darein,
danckbar zu sein,
was dir Gott selbst thut schencken.

Wackernagel maakte melding van een heruitgave van deze bundel uit 1557 waarin deze strofe ontbrak. Hij vermoedde hier opnieuw dat dit mogelijk een terugkeer was naar de oorspronkelijke omvang van het lied (drie strofen).
Hoe dit ook precies zij, omdat er twee verschillende vierde strofen zijn gemaakt, is het goed mogelijk dat het oorspronkelijke lied inderdaad uit de eerste drie coupletten bestond. Ook inhoudelijk gezien zou dat mogelijk zijn, want de eerste drie coupletten vormen een mooi afgerond geheel.

Albrecht von Preussen

In 1569 kwam het lied terecht in de veelvuldig herdrukte bundel Den danske Psalmebog met mange christelige Psalmer (Kopenhagen) van Hans Thomissøn: ‘Hvad min Gud vil, det stee alle tid’. Het lied telde daarin vijf coupletten; de eerste vier komen overeen met die uit het Liedboek, het laatste couplet was dat uit Fünff schöne geistliche Lieder.
In de Deense liedbundel wordt boven het gezang gemeld dat het om het lied van Albrecht von Preussen (1490-1568) gaat. Twee jaar later staat in een Duitstalig gezangboek uit Kopenhagen boven het lied: ‘Des Alten Churfürsten Marggraf Albrechts Lied’. Onduidelijk is of bedoeld wordt dat het om Albrechts lievelingslied gaat of dat hij de liedtekst gedicht heeft. De laatste mogelijkheid ligt het meest voor de hand en wordt de laatste decennia algemeen aangehangen. Friedrich Spitta heeft in 1913 het vermoeden uitgesproken dat Albrecht het lied dichtte naar aanleiding van de dood van diens eerste vrouw, de Deense prinses Dorothea. In dat geval zou het lied in 1547 gedicht moeten zijn.

Zowel in Denemarken als in Duitsland werd het lied erg bekend. In Duitsland is het opgenomen in het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950, nr. 280) en het Evangelisches Gesangbuch (1993, nr. 364). De populariteit van het lied in Duitstalige gebieden blijkt onder meer uit de lange rij componisten , die het koraal getoonzet hebben. Het lied werd in allerlei situaties gebruikt. Volgens Gabriel Wimmers in zijn Ausführliche Lieder-Erklärung (Altenburg 1749) zijn diverse voorname personen gestorven met het derde en vierde couplet op de lippen. In lijkpreken uit de zeventiende eeuw werd vaak uit het lied geciteerd. Ook in Denemarken werd het gezang als stervenslied gezien; het stond in het genoemde Deense psalmboek in de rubriek rond dood en begrafenis.

Nederland

In Nederland werd het lied in de zestiende tot en met negentiende eeuw nauwelijks bekend. Of beter: de liedtekst bleef vrijwel onbekend, terwijl de melodie enige bekendheid kreeg (zie hieronder). Wel maakte de rechtsgeleerde Tjaard Sonnema voor zijn bundel Basuin-klank vervatende eenige uitgelesen Psalmen Davids, lof en feest-gezangen, en geestelike liedekens(1661) een vertaling van het lied: ‘Des Heeren wil geschiê altyd’.
In de negentiende eeuw maakte Jan Pieter Heije (1809-1876) een Nederlandse verta­ling en nam die op in zijn bundel Uw koninkrijk kome (Amsterdam 1873).
Pas in de twintigste eeuw werd het lied in Nederland populair. Dat kwam vooral doordat vertalingen opgenomen werden in liedbundels van ds. H. Hasper, de gezangenbundel van de Gereformeerde Kerken in Hersteld Verband (1933), en in Stemmen des Heils (2e druk 1933) van ds. J. Douma. In de Nederlandse Hervormde Kerk kreeg het lied een plaats in de ‘Bundel van 1938’ (gezang 192). Ten behoeve van het Liedboek voor de Kerken (1973, gezang 403) maakte Jan Willem Schulte Nordholt een nieuwe vertaling.

Inhoud

De eerste tekstregel herinnert aan de derde bede uit het Onze Vader: ‘Laat uw wil gedaan worden, op aarde zoals in de hemel’. Martin Luther heeft in zijn Kleine Katechismus opgemerkt dat we met deze bede ook vragen of God zijn wil in ons persoonlijk leven wil laten geschieden. Letterlijk schrijft hij:

‘Gottes guter, gnädiger Wille geschieht wohl ohne unser Gebet; aber wir bitten in diesem Gebet, daß er auch bei uns geschehe. Wie geschieht das? Wenn Gott allen bösen Rat und Willen bricht und hindert, die uns den Namen Gottes nicht heiligen und sein Reich nicht kommen lassen wollen, wie der Teufel, die Welt und unsres Fleisches Wille; sondern stärkt und behält uns fest in seinem Wort und Glauben bis an unser Ende. Das ist sein gnädiger, guter Wille.’

Het gezang sluit hierbij aan: het lied staat in de ik-vorm en belijdt dat Gods wil de beste is in het leven van ieder mens. In het hele lied treffen we motieven uit Psalm 62 aan. Zowel in de psalm als in het gezang gaat het erom dat de mens zich stil en gerust tot God kan keren, in het ver­trouwen dat Gods wil en weg goed zijn. In Psalm 62 en in het lied van Albrecht von Preußen wordt de Heer daarom nadrukkelijk aangeroepen als burcht (veste), hoop en toe­vlucht. In het lied resoneren ook talloze andere bijbelgedeelten waarin gesproken wordt over Gods zorg en over zijn wil die het beste is voor de mensen: Psalm 33,4; Psalm 121,3; Matteüs 26,42; Handelingen 21,14; 1 Petrus 5,7, et cetara.

In de eerste strofe wordt gezongen dat Gods wil de beste is, en dat Hij nooit verlaat en altijd helpt wie vast op Hem vertrouwen. Het rotsvaste vertrouwen in God wordt in de Nederlandse vertaling verwoord door het beeld van ‘mijn sterke veste’. In de zesde regel luidt de Duitse tekst ‘Er tröst’ die Welt ohn Maßen’; in de Nederlandse vertaling is ‘Welt’ verdwenen en wordt de troostende God betrokken op de ik-persoon: ‘Hij troost mij bovenmate’.
Deze wijziging sluit aan bij het individuele karakter van het lied, zoals dat ook in de tweede strofe duidelijk wordt. Daar wordt gesproken over ‘mijn troost en toeverlaat’, ‘mijn hoop, mijn leven’. Deze bezittelijke voornaamwoorden geven uitdrukking aan de bijzondere vertrouwensrelatie tussen God en de dichter/zanger. Hoe intensief God zorgt wordt in regel 6 verwoord met een verwijzing naar Matteüs 10,30: ‘Bij jullie zijn zelfs alle haren op je hoofd geteld’. Een centrale gedachte in het lied lezen we in de regels 3 en 4: ‘Al wat Hij wil, hoe het ook gaat, ik zal het niet weerstreven’. Wie belijdt dat Gods weg en wil het beste is, zal die niet aanvechten.
Dat zal ook niet gebeu­ren bij de laatste aanvechting die een mens in zijn leven tegenkomt: het sterven. Daarover gaat het specifiek in strofe 3, waarbij aangesloten wordt bij Luther die in zijn toelichting op de derde bede erop wijst dat God ‘uns’ sterkt en vasthoudt ‘in seinem Wort und Glauben bis an unser Ende’. Evenals in Luthers Kleine Katechismus wordt in het derde couplet erop gewezen dat God het kwade (‘Sünd, Höll und Tod’) heeft overwonnen. Daarom kan de ik-persoon zijn ziel in Gods handen bevelen (Psalm 31,6.16 en Lucas 23,46). De notie ‘zondaar’ (Duits: ‘Sünder von der Welt’) in regel 1 refereert aan de opvatting dat de dood door de zonde van de mens in de wereld gekomen is.
In de Duitse versie wordt aan het einde van strofe 3 God rechtstreeks aangesproken: ‘Du treuer Gott, Sünd, Höll und Tod, hast du mir überwunden’. Jan Willem Schulte Nordholt koos ervoor om hier de derde persoon enkelvoud te blijven hanteren.
Dat wijzigt wel in de vierde strofe, waar de dichter zich tot God richt. Het belijdende, verkondigende karak­ter van het lied gaat hier over in een gebed waarin gevraagd wordt om standvastigheid tegen aanvallen van de boze. Dit couplet sluit aan bij het gedeelte uit Luthers verklaring van de derde bede, waarin gesproken wordt dat ‘Gott allen bösen Rat und Willen bricht und hindert’.

Versvorm

De coupletten staan in het Liedboek afgedrukt op acht regels met afwisselend acht en zeven lettergrepen in jambe-metrum. Gezien het binnenrijm in de regels 5 en 7 kan men ook uitgaan van tienregelige strofen, waarbij de genoemde twee regels zich elk in twee regels opsplitsen en elk vier lettergrepen tellen. In het Liedboek is van tienregelige coupletten uitgegaan, zoals blijkt uit de slashes in de coupletten 2 tot en met 4. Het rijmschema is dan: A-b-A-b-C-C-d-E-E-d.


Melodie

De melodie van Liedboek 899 is van Franse herkomst. In 1529 publiceerde de fameuze muziekuitgever Pierre Attaingnant (±1494-1551/52) de bundel Trente et quatre chansons musicales a quatre parties. De laatste chanson was ‘Il me suffit de tous mes maulx´, gecomponeerd door Claude de Sermisy (±1490-1562):
Elf jaar later werd de melodie bij een geestelijke liedtekst geplaatst: in de Souterliedekens (Antwerpen 1540) treffen we haar aan bij Psalm 128, waarbij op een paar plaatsen vooral ritmische wijzigingen doorgevoerd zijn:

In de eerste bundels waarin het lied ‘Was mein Gott will’ verscheen, stond geen melodie of wijsaanduiding. Joachim Magdeburg (1525-±1587) plaatste in 1572 de melodie van Claude de Sermisy bij de liedtekst van Albrecht von Preussen. Dat deed hij in zijn vierstemmige bundel Christliche und tröstliche Tischgesenge (Erfurt):

In het Evangelisches Kirchengesangbuch werd op basis van bovenstaande versies een melodievariant gemaakt die ook in het Liedboek voor de kerken (1973) en Liedboek (2013) gebruikt is.

Overigens had de melodie in Nederland sinds de negentiende eeuw al enige bekendheid gekregen. Zij vergezelde in de Evangelische Gezangen (1806, gezang 179) het morgenlied ‘Mijn eerst gevoel zij dankbaarheid’ van Rhijnvis Feith (1753-1824). Dit gezang kreeg opnieuw een plaats in de ‘Hervormde bundel van 1938’ (gezang 274).
Lutheranen gebruikten de melodie onder andere voor het lied ‘Hoe stroomt, van d’ eerste kindsheid af’ van W. van de Velde. De melodie werd in doopsgezinde liedboeken uit de negentiende eeuw geplaatst bij een andere liedtekst van Van de Velde: ‘Barmhartig God, hoe eindloos goed’.

Analyse

Het lied heeft de Bar-vorm, waarbij de ‘Stollen’ uit het ‘Aufgesang’ (regels 1/2 en 3/4) letterlijk terugkeren en fungeren als afsluiting van de melodie (regels 7/8).
De melodie staat in de hypodorische modus, de toonsoort die vaak voor ingetogen teksten werd gebruikt. Belangrijke noten zijn de a’ als finalis (eindtoon) en de c” als dominant (roeptoon). Elke melodieregel beweegt zich van de eindtoon naar de dominant (regels 1, 3, 6, 7) of omgekeerd (regels 2, 4, 5 en 8). Daarbij wordt aan het einde van de regel de eindtoon of de dominant omspeeld. Bijvoorbeeld in de eerste twee regels:
Op de aanvangsnoten van de regels 1, 3 en 7 na speelt de hele melodie zich af in het hexachord molle (c.q. g’-a’-b’-c”-d”-e”). Dit gegeven in combinatie met de hypo-dorische modus maakt dat de melodie een verstild en introspectief karakter heeft.
Ook het spaarzaam gebruik van intervallen groter dan een secunde draagt daartoe bij. In de regels 1 tot en met 4 en de regels 7 en 8 treffen we halverwege de regel een opwaartse kwartsprong aan. De regels 1, 3 en 7 kennen daarnaast nog als opening een kleine tertssprong; voor het overige beweegt de melodie zich in secundeschreden.


Liturgische bruikbaarheid

De redactie van het Liedboek heeft het lied geplaatst in de rubriek ‘Geloven’. Dat is gezien de inhoud van het lied een passende rubriek. We hebben gezien dat het lied in de zestiende en zeventiende eeuw vaak als stervenslied gebruikt is. Het lied had daarom ook in de rubriek ‘Levensgrens’ ondergebracht kunnen worden.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Cantorij Emmeloord o.l.v. Co-Jongsma-Hoekstra; Toon Hagen, orgel (strofen 2, 3, 4) (bron: KRO-NCRV)