Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

901 - Ik hoor trompetten klinken


Dirk Raphaëlsz. Camphuysen
Camphuysens stichtelycke rymen 1680

Tekst

Bron

‘Ik hoor trompetten klinken’ is de beginregel van een lied uit de bundel Stichtelycke rymen van Dirck Rafaelsz. Camphuysen (1586-1627). De tweedelige bundel verscheen voor het eerst in 1624, een derde deel werd er in 1628 aan toegevoegd. Al snel werd het werk heel geliefd: het aantal drukken vóór 1700 bedraagt 34, en omstreeks 1750 kwam de teller op 50. Geen andere liedbundel uit de zeventiende eeuw behaalde deze aantallen, en dat is opmerkelijk, want Camphuysen behoorde als remonstrantsgezinde predikant bij een minderheid. Hij moest in eigen land onderduiken, werd geschorst en verbannen: niet voor niets werden in de eerste druk de namen van de schrijver en de drukker niet vermeld.

Het blijft een boeiend verschijnsel dat de poëzie van Camphuysen niet alleen gelezen of gezongen werd bij de hooguit gedulde minderheidsgroepen als doopsgezinden en remonstranten, maar ook door calvinisten van de bevoorrechte kerk. Het eenvoudige, maar zuivere taalgebruik van Camphuysen kan iets van de populariteit van zijn werk verklaren Zijn levensgeschiedenis lijkt diep tragisch, maar toch heeft hij in zijn zwervend bestaan het geloof behouden, en velen met zijn liederen kunnen raken en bemoedigen. Hij aanvaardde het lijden, omdat je zo Christus’ voorbeeld kon navolgen op de weg naar de eeuwige verlossing. Een bekend en kenmerkend lied van Camphuysen is het volgende:

‘Daer moet veel strijdts gestreden zijn:
Veel kruys en leeds geleden zijn:
Een nauwen weg betreden zijn,
En veel Gebeds gebeden zijn
Soo lang wy hier beneden zijn.
So sal t’hier na in vreden zijn.’

Camphuysen en de Psalmen

Na het verschijnen van de Stichtelycke rymen verzochten de remonstranten uit Amsterdam en Den Briel de dichter een nieuwe psalmberijming te maken op de melodieën van het Geneefse psalter. Daaraan heeft hij de laatste jaren van zijn korte leven intens gewerkt. Na de voltooiing ervan stortte hij in, en overleed kort daarna. In 1630, drie jaar na zijn dood, verscheen deze Uitbreyding over De Psalmen des Propheten Davids. Na de Fransche dicht-mate van C. Marot en T. de Beze. Dit psalmboek was vanzelfsprekend gericht op gebruik in huis en tijdens zondagse samenkomsten van groeperingen die de oude berijming van Datheen wensten te vervangen. En inderdaad zijn met name remonstranten en doopsgezinden deze psalmen gaan zingen.

Ook in de Stichtelycke rymen uit 1624 waren al diverse psalmbewerkingen verschenen. Deze verschillen in enkele opzichten van de latere: Camphuysen schreef ze namelijk op populaire, meestal wereldlijke melodieën, en verder veroorloofde hij zich ook vrijheden tegenover de bijbelse teksten. Dergelijke berijmingen noemt men ‘uitbreidingen’. In zijn latere psalmenboek volgt hij nauwkeuriger de bijbeltekst op de voet, hoewel hij ook daarbij nog het woord ‘Uitbreyding’ in de titel gebruikt.

Onder de gezamenlijke titel ‘Toeverlaet [= vertrouwen] der Rechtvaerdigen onder ’t Oude Verbondt’ publiceerde Camphuysen in zijn Stichtelycke rymen drie uitbreidingen over de Psalmen 125, 121 en 23. Het gaat ons nu speciaal om zijn berijming van Psalm 121, die bij hem zes strofen telt, waarvan de eerste twee strofen in het Liedboek als nr. 901 zijn opgenomen.

De tekst van het lied

Psalm 121 telt in de meeste Nederlandse bijbelvertalingen ongeveer honderd woorden. In de diverse berijmingen gemaakt op de Geneefse melodieën telt een strofe ongeveer dertig woorden. Vanaf Petrus Datheen tot en met Willem Barnard telt de berijmde psalm vier strofen (zie Liedboek 121), met totaal dus ongeveer 120 woorden. Camphuysens berijming in Stichtelycke rymen telt 239 woorden. Deze verdubbeling van het aantal woorden rechtvaardigt het woord ‘uitbreyding’.

De eerste twee strofen corresponderen met de eerste twee bijbelverzen, die in de NBV als volgt zijn vertaald:

1 Ik sla mijn ogen op naar de bergen,
van waar komt mijn hulp?
2 Mijn hulp komt van de HEER
die hemel en aarde gemaakt heeft.

Het eerste vers suggereert dat de ik-figuur in nood verkeert: hij kijkt wanhopig naar de bergen, en vraagt zich angstig af of er ergens nog redding komt opdagen. De oorzaak van de wanhoop wordt niet genoemd, maar in de berijming van Camphuysen wordt deze veroorzaakt door oorlogsdreiging: ‘Ik hoor trompetten klinken, de vijand is nabij’. Het woord ‘trompetten’ moeten we dus niet associëren met een klassiek orkest of een dorpsfanfare, maar met een legerkamp, waar de trompetters strijdsignalen blazen. De ik-figuur kijkt verschrikt op: ‘Ik zie harnassen blinken en niemand is met mij.’ Hij kijkt ‘diep beschroomd’ [= erg bang] omhoog naar de bergen: waar kan nog hulp vandaan komen? In Psalm 121 uit Camphuysens berijming van 1630 treffen we eveneens dezelfde dreiging aan in de eerste strofe:

‘Ick was in angst en kommernis;
De Moord-trompette klonck,
het dreygend yser blonck.’

In de bijbeltekst wordt niet gerept over oorlogsdreiging, er is dus sprake van een ‘uitbreiding’ van Camphuysen, die er mogelijk tweemaal zijn eigen angst in verwoordt die hem als balling in Norden trof. Hij leefde daar enkele jaren onder de bescherming van graaf Enno III, maar in 1622 werd Oost-Friesland bedreigd door de oprukkende troepen van graaf Von Mansfeld, en vluchtte Camphuysen met zijn gezin ijlings uit het gebied weg.

Vervolgens komt in vers 2 van de bijbeltekst en bij Camphuysens lied in strofe 2 de wending. Er is toch hulp te verwachten, van wie anders dan van God. Alle landen van de wereld staan onder zijn ‘gebod’ [= gezag]. Zelfs de lichten van de hemel heeft hij onder zijn ‘gebied’ [= heerschappij]. Camphuysen preludeert daarmee al op de hemellichten zon en maan, die verderop in de psalm genoemd worden: de zon zal je overdag niet steken en de maan zal je niet schaden, zegt God. Hij is het die alles ‘stichtte’ [= schiep] wat het oog van de mens ziet.

Dreiging in Psalm 121?

Psalm 121 is een pelgrimslied voor de Israëlieten die in oudtestamentische tijden naar Jeruzalem trokken om daar een van de grote feesten mee te maken. Of het eerste vers van deze psalm een dreigend gevaar veronderstelt, is nog maar de vraag. De pelgrims waren vaak dagenlang onderweg naar hun einddoel, lopend of per ezel. Eindelijk zagen ze in de verte de bergen van Jeruzalem, waar God op de Sion woonde. De aanblik van deze bergen zal hen eerder met vreugde vervullen dan dat ze door angst overvallen worden.

Twee bekende vertalingen uit de zestiende eeuw vertaalden als volgt in dezelfde geest:

‘Ick heffe mijn oogen op tot den bergen,
van welcker my hulpe comt.’ (protestantse Deux-Aes bijbel, 1585)

‘Ick heb mijn ooghen opghehaven tot die berghen
van waer mijn helpe comen sal’ (katholieke Leuvense Bijbel, 1548).

Maar Camphuysen koos (bewust?) voor een andere versie waarbij in het begin de wanhoop doorklinkt. Dat past in zijn visie op het christelijk geloof als een weg ‘van lijden tot heerlijkheid. Na de drie psalmen in Stichtelycke rymen met de titel ‘Toeverlaet der Rechtvaerdigen onder ’t Oude Verbondt’ volgt het lied ‘Toeverlaet der Rechtvaerdigen onder ’t Nieuwe Verbondt’ met de slotregel die zo typerend is voor Camphuysen:

‘Met Christus erft geen mensch dan die eerst met hem lijdt.’

Strofebouw

Camphuysen besteedt in zijn poëtische arbeid veel zorg aan een mooie opbouw van zijn strofen. Bij deze Psalm 121 koos hij een achtregelige strofe, met afwisselend regels met zeven en met zes lettergrepen. De oneven regels eindigen op een vrouwelijk rijmwoord, de even regels op een mannelijk rijmwoord. Het rijmschema ziet er zodoende als volgt uit: a-B-a-B-c-D-c-D. Dit noemen we gekruist rijm.

Camphuysens lied in kerkelijke liedbundels

Hoewel geen kerkelijke bundel, komt Suzanne Maria van Woensel Kooy de eer toe het lied van Camphuysen na lange tijd weer in een bundel op te nemen. Dat gebeurde in 1911 in Oude en nieuwe Zangen, waarin ze vier van de zes oorspronkelijke strofen opnam, met de melodie die in de ‘Hervormde Bundel’ van 1938 werd overgenomen.

In de Vervolgbundel van de Godsdienstige Liederen van de Nederlandse Protestantenbond zijn alleen de eerste twee strofen van ‘Ik hoor trompetten klinken’ opgenomen (1921, nr. 245). Hetzelfde geldt voor de Geestelijke Liederen uit de schat van de Kerk der eeuwen (nr. 43), de ‘Hervormde bundel’ (1938, gezang 305), de Liederenbundel van de Remonstrantse Broederschap (z.j., nr. 100), de Liederenbundel van de Algemene Vereniging van Vrijzinnige Luthersen in Nederland (1943, nr. 100) en het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 420).

Auteur: Sybe Bakker

Bronnen

[Dirck Rafaelsz. Camphuysen], Stichtelycke rymen 1624. Beschikbaar: www.dbnl.org (geraadpleegd 11-03-2017).
Diderick Camphuyzen, Uytbreyding over de Psalmen des Profeten Davids. Na de Fransche dicht-mate van C. Marot en T. de Beze 1630. Beschikbaar: www.dbnl.org (geraadpleegd 11-03-2017).
H.G. van den Doel, Daar moet veel strijds gestreden zijn. Het leven van Dirk Rafaelsz Camphuysen. Meppel 1967.
Karel Porteman en Mieke B. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam 2009, met name blz. 467-470.
Riet Schenkeveld-van der Dussen, ‘Receptie, tekst en muziek van Camphuysens Stichtelijcke rymen’, in: De zeventiende eeuw 30 (2014) 2, 185-198.
L. Strengholt, ‘Een vrome ketter’, in: Uit volle schatkamers, Opstellen over literatuur. Amsterdam 1990, 67-73.
Ton van Strien en Els Stronks (red.), Het hart naar boven. Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuw. Amsterdam 1999, blz. 79-90.


Melodie

Tot in de twintigste eeuw is deze liedtekst van uiteenlopende melodieën voorzien. Vaak ging het om bestaande melodieën, waarbij er een grote keus was omdat er nogal wat liederen met dezelfde strofevorm zijn.
Waarschijnlijkheid heeft Dirk Raphaelsz. Camphuysen voor zijn Stichtelijke Rymen zelf de muziekredactie gevoerd en zijn de nieuwe melodieën uit deze bundel door hem gecomponeerd. Voor de liedteksten die op bestaande melodieën gezongen moesten worden, zal hij zelf een keuze hebben gemaakt en die als wijsaanduidingen boven de liederen geplaatst hebben.
In de eerste druk van Stichtelijke Rymen uit 1624 stond bij ‘Ik hoor trompetten klinken’ alleen de liedtekst afgedrukt. Als wijsaanduiding werden twee mogelijkheden aangereikt: de melodie van het lied ‘Wt bitterheydt der Zielen’ en die van de Geneefse psalm 130. De eerstgenoemde wijs betreft een zestiende-eeuwse melodie waarvan de vroegste notatie bekend is uit Der Reden-ryckers stichtighe tsamenkomste (Schiedam 1603). Na Camphuysens dood in 1627 zijn er nieuwe melodieën bij het lied gecomponeerd. In 1652 verscheen een uitgave van de bundel, waarin ‘Ik hoor trompetten klinken’ voorzien was van een nieuwe melodie, gecomponeerd door Joseph Butler, een uit Engeland afkomstige musicus die in Amsterdam werkte: Deze melodie treffen we veertig jaar later, in de uitgave van 1692, opnieuw aan bij Camphuysens bewerking van Psalm 121.
In de druk uit 1659 staat weer een andere melodie bij ‘Ik hoor trompetten klinken’:

Naar alle waarschijnlijkheid is deze melodie speciaal voor ‘Ik hoor trompetten klinken’ geschreven. Wie de muziekredactie van de uitgave in 1659 had, is onbekend, en dit geldt ook voor de componist die de nieuwe melodie gemaakt heeft.
De voorrede op de uitgave uit 1680 meldt: ‘Ook zijn in deze laatste druk in ’t eerste en tweede deel de Wijzen merkelijk verbetert en zommige geheel verandert.’ Dit betrof onder andere de melodie bij ‘Ik hoor trompetten klinken’, die zowel vereenvoudigd als gemoderniseerd werd:

De vereenvoudiging hield in dat melismen geschrapt waren. Ook werd de omvang van de melodie verkleind van een decime (d’-f”) in de versie-1659 naar een octaaf in de nieuwe versie. De modernisering bestond vooral in het feit dat de toonsoort door het gebruik van leidtonen sterker neigde naar g-klein dan naar g-dorisch. In de nieuwe melodieversie werd ook de Barvorm losgelaten, en dus werden de regels 1 en 2 niet langer herhaald in de regels 3 en 4.

Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw werd de bundel Stichtelijke Rymen minder populair, zodat het lied, inclusief de melodie, in de vergetelheid raakte. Toen S.M. van Woensel Kooy in haar bundel Oude en Nieuwe Zangen (1911, nr. 114) twee coupletten van het lied opnam, plaatste zij daar een melodie bij van de Belgische componist Charles Martens (pseudoniem van Karel Lamy, 1866-1921). Deze melodie werd ook bij het lied geplaatst in de Hervormde Bundel uit 1938. Er zijn ook liedbundels waarin Camphuysens lied vergezeld ging van een andere melodie, waaronder die van het wereldlijke lied ‘De winter is vergangen’. In het Liedboek voor de kerken werd gekozen voor de melodie uit Camphuysens Stichtelijke Rymen in de versie uit 1680.

Analyse

Op basis van de voortekening van één mol met finalis (slotnoot) g’ zou je kunnen zeggen dat de melodie in g-dorisch staat. Maar – zoals gezegd – dat dorische karakter kwam sterker uit in de versie uit 1659 dan in die uit 1680. In laatstgenoemde versie buigt de leidtoon fis’ in de regels 5, 6 en 8 de melodie erg sterk naar g-klein. Uiteraard blijft het dorische enigszinds bewaard: zie regel 4 waarin een e’ (= dorisch) en geen es’ (= g-klein) gebruikt wordt.
De eerste twee regels vormen duidelijk een eenheid, waarbij regel 1 een stijgende beweging naar de dominanttoon d” maakt en regel 2 een dalende beweging naar de grondtoon g’. De daaropvolgende regelparen laten steeds een stijgende, gevolgd door een dalende beweging zien. Uitzondering vormt het regelpaar 5-6, waar het precies andersom is.
De melodieregels bewegen zich hoofdzakelijk in secunden, onderbroken door zes terts- en twee kwartsprongen. De melodie opent met een kwartsprong die daarna alleen nog in de voorlaatste regel optreedt. De derde regel varieert de eerste, niet alleen door de stijgende secundeschreden maar ook door de tertssprong uit regel 1 te hernemen en uit te breiden met een tertsprong c”-a’.
De derde regel wordt weer gevarieerd in regel 7:

De regels 2 en 4 zijn eveneens aan elkaar verwant:

In regel 6 moduleert de melodie naar Bes-groot, de paralleltoonsoort van g-klein. De slotregel doet denken aan de regels 2 en 4, maar door het gebruik van de leidtoon fis’ is de afsluiting definitiever.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Ad hoc ensemble o.l.v. Richard Vos; Jacob Lekkerkerker, orgel (bron: KRO-NCRV)