Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

906 - God is tegenwoordig, God is in ons midden


Gott ist gegenwärtig

Gerhard Tersteegen
Jan Willem Schulte Nordholt
Joachim Neander
Wunderbarer König

Tekst

Herkomst en verspreiding

Het was in de zeventiende en achttiende eeuw gebruikelijk om boeken van uitgebreide titels te voorzien. Niet zelden bevatten deze titels al veel informatie over inhoud en doelstelling van de uitgave. Dat geldt ook voor het boek dat in 1729 verscheen: Geistliches Blumen-Gärtlein inniger Seelen; oder Kurze  Schluß=Reimen und Betrachtungen über allerhand Warheiten des Inwendigen Christenthums; zur Erweckung, Stärckung, und Erquickung in dem Verborgenen Leben mit Christo in Gott; Nebst einigen Geistlichen Liedern.
Het boek, dat vier delen kent, bevat dus spreukgedichten en overpeinzingen over allerlei ‘waarheden van het inwendige christendom, ter opwekking, sterking en verkwikking van het verborgen leven met Christus in God.’ Het vierde deel bevat 28 liederen. Als elfde lied is ‘Gott ist gegenwärtig’ (Liedboek 906) opgenomen. Het draagt daar als titel: ‘Errinnerung der herrlichen und lieblichen Gegenwart Gottes’:
Tijdens Tersteegens leven verschenen nog zes uitgaven van de bundel, waarbij er telkens uitbreidingen plaatsvonden. De zevende uitgave bevatte 111 liederen.
‘Gott ist gegenwärtig’ hoort tot de drie meest bekende liederen van Tersteegen. De andere twee liederen zijn ‘Kommt, Kinder! laßt uns gehen’ (Liedboek 799) en ‘Ich bete an die Macht der Liebe’.
Het lied is via uiteenlopende Duitstalige lutherse liedboeken in gebruik gebleven tot op de dag van vandaag. In 2013 werd het voor het eerst in een katholieke bundel opgenomen: het kreeg als gezang 387 een plek in de heruitgave van Gotteslob. Ook werd het lied eerder al geplaatst op de lijst ‘oecumenische liederen’ van de Arbeitsgemeinschaft für ökumenisches Liedgut im deutschen Sprachbereich (AöL), het samenwerkingsverband van katholieken en protestanten dat sinds 1969 bestaat.

Nederlandse vertalingen

De eerste Nederlandse vertaling van ‘Gott ist gegenwärtig’ verscheen in de bundel Evangelische liederen (Amsterdam 1738, nr. 581) van de doopsgezinde predikant Johan Deknatel. Daarin ontbrak het vijfde couplet. Dezelfde strofe was weggelaten in de lutherse bundel Christelijke liederen uit 1904 (nr. 9), waarin de vertaling van J.E. Schröder stond. De bundel Liefde en Lof uit 1905 (nr. 73) van J. Riemens kende een vertaling met de beginregel ‘Oog en hart naar boven! God is in ons midden’. De vertaler was J.J. van Oosterzee. Het is (mij) niet bekend wanneer Van Oosterzee, die meegewerkt heeft aan de Vervolgbundel uit 1866 en in 1882 overleed, deze vertaling gemaakt heeft en hoe deze bij Riemens terechtkwam. In elk geval kreeg het lied van Tersteegen een plaats in de ‘Hervormde bundel 1938’ (gezang 265). De strofen 1, 3 en 5 waren van Schröder, strofe 4 van Van Oosterzee, terwijl strofe 2 mogelijk van de redactie was.
Ten behoeve van het Liedboek voor de kerken maakte Jan Willem Schulte Nordholt een nieuwe vertaling van alle oorspronkelijke acht coupletten (gezang 323).

Lied voor de kerkdienst?

Sinds de tijd dat het lied in officieel-kerkelijke bundels verscheen, wordt door de rubricering doorgaans de indruk gewekt dat het speciaal met oog op de kerkdienst geschreven is. Zo werd het lied in het Deutsches evangelisches Gesangbuch (1915) ondergebracht in de rubriek ‘Sonntag und Gottesdienst’ (nr. 123) en in het Evangelisches Gesangbuch (1995) in de rubriek ‘Gottesdienst - Eingang und Ausgang’ (nr. 165). In het Liedboek voor de kerken stond het lied in de afdeling ‘Kerk’.
Toch is het lied niet geschreven met oog op de kerkdienst. Tersteegen bezocht zelf in de regel geen kerkdiensten; hij zag de kerk en haar samenkomsten hooguit als middelen die de mens in relatie met God kunnen brengen. Maar Tersteegen stichtte ook geen eigen kerk of gemeente en nam evenmin afstand van de leer van de gereformeerde kerk waarin hij opgegroeid was.
Alles draaide bij hem om de mystieke eenwording van God en mens, de rest was bijzaak. Als mysticus interesseerde hij zich niet zo voor kerkelijke instituties, hun dogma’s en uitingsvormen. Toch is het geloof bij Tersteegen niet puur individualistisch gericht. Dat komt ook tot uiting in zijn liederen, zoals in ‘Kom, kinderen niet dralen’ (Liedboek 799). In ‘Gott ist gegenwärtig’ blijkt het uit de afwisseling van de eerste persoon meervoud (‘wij’) met de eerste persoon enkelvoud (‘ik’). Het ‘wij’ is bij Tersteegen niet bedoeld als uitdrukking van de kerkelijke gemeente die samenkomt om de liturgie te vieren, maar van de heiligen in wie God tegenwoordig wil zijn dankzij het heilswerk van Christus.
Het is dus voor een goed begrip van het lied winst dat het in het Liedboek opgenomen is in de rubriek ‘Geloof’. Daarnaast blijft het gebruik van het lied in de kerkdienst natuurlijk mogelijk.

Inhoud

Tijdens een conventikel in Mühlheim op 22 september 1754 opende Tersteegen zijn toespraak met het citeren van de eerste strofe. Daarbij merkte hij op dat wanneer hij niets meer zou zeggen, met de zojuist uitgesproken woorden van het lied in feite alles gezegd zou zijn: ‘O, de grote, belangrijke en hartverscheurende en goddelijke waarheid, niet alleen de algemene, maar ook en voornamelijk de bijzondere en innige tegenwoordigheid van onze God in Christus, moet ons alles zijn in leven en in sterven’ (Geistliche Brosamen, Bd. 1, Theil IV, 1792, blz. 3-4).
Deze uitspraak onderstreept dat ‘Gott ist gegenwärtig’ als geen ander lied de denkwereld van de dichter verwoordt. Tersteegen kan het best getypeerd worden als een quiëtistisch mysticus: hij legt er alle nadruk op dat de mens niets van zichzelf, maar alles van God moet verwachten. Gods werk in de mens wordt juist zichtbaar wanneer de mens niets doet en stil afwacht. Karakteristiek voor Tersteegen is dat zijn mystieke opvattingen vermengd zijn met elementen uit het gereformeerd protestantisme, dus de traditie waarin hij opgroeide en die hij steevast zijn ‘Erbreligion’ noemde.

Strofe 1 en 2

De eerste regel van Liedboek 906 is een vertaling van ‘Gott ist gegenwärtig’ en van ‘Gott ist in der Mitten’ uit regel 3 van het oorspronkelijke lied. Gods nabijheid (‘God is tegenwoordig’) is een kenmerkend element uit Tersteegens theologie. De tegenwoordigheid van God, waarvan een mens zich steeds bewust moet zijn, kon tot stand komen dankzij Christus. In combinatie met de woorden ‘God is in ons midden’ (‘Gott ist in der Mitten’) kan – vooral vanwege het woordje ‘ons’ in de Nederlandse vertaling – de misvatting postvatten dat het hier gaat om de samengekomen gemeente in kerkdiensten. Maar hierboven is al opgemerkt dat dit niet correct is. Gods tegenwoordigheid is niet gebonden aan een bepaalde tijd en plaats. Met de woorden ‘Gott ist in der Mitten’ zal Tersteegen bedoeld hebben dat God in het centrum, het middelpunt staat; wij staan dat niet, integendeel, ‘alles in uns schweige’ (‘alles in ons moet zwijgen’).
Het ‘zwijgen’ is een belangrijk element in het quiëtistische gedachtegoed van Tersteegen, evenals het ‘buigen’ in regel 4: ‘alles in ons voor Hem neigen’ – ‘und sich innigst vor ihm beuge’. Eenwording met God vraagt om een passieve mens die zwijgt, aanbidt en de ogen neerslaat (‘sla de ogen neder’ – ‘schlagt die Augen nieder) voor de stil makende heiligheid en majesteit van God (vergelijk Habakuk 2,20: ‘De Heer troont in zijn heilig paleis. Aarde, wees stil voor Hem!’).
In couplet 2 komt de hemelse liturgie ter sprake, waar engelen zich onophoudelijk wijden aan de aanbidding, de verering van God. In regel 3 wordt verwezen naar het sanctus (driemaal heilig) uit Jesaja 6,2-4 en Openbaring 4,8. De lofprijzing van de engelen wordt indirect gepresenteerd als voorbeeld voor ‘ons’. De Duitse tekst luidt: ‘Herr, vernimm / unsre Stimm, / da auch wir Geringen / unsre Opfer bringen’. Het offermotief (vgl. Hebreeën 13,15) is in de Nederlandse vertaling omgevormd tot het loven en prijzen van God.

Strofe 3 en 4

In de derde strofe komen we een ander aspect tegen dat samenhangt met Tersteegens quiëtisme: het verzaken van de wereld, inclusief de vreugde die daar te vinden is. Het afscheid nemen van alle aardse nietigheden is voorwaarde voor een totale overgave aan God. Alles wat een mens is en heeft is eigendom van God: ‘dir zum Eigentum gegeben’ (‘zij geheel aan U gegeven’). Het is niet denkbeeldig dat Tersteegen de term ‘eigendom’ ontleend heeft aan zondag 1 uit de Heidelbergse Catechismus, waarmee hij van jongs af aan zeer vertrouwd was. Een andere, typerende notie die vooral binnen het toenmalige gereformeerd protestantisme benadrukt werd, is de erkenning van Gods majesteit waarmee de vierde strofe opent: ‘Majestätisch Wesen’ (‘Koning in de hemel’). Deze strofe sluit nog het meest aan bij strofe 2, maar met het veelzeggende verschil dat nu de eerste persoon enkelvoud gebruikt wordt: het gaat er uiteindelijk immers om dat ieder mens persoonlijk leeft vanuit Gods tegenwoordigheid. Het aanschouwen van God (‘und dich gegenwärtig sehen’ – ‘naar U zien met eigen ogen’) is een belangrijk en veelgebruikt beeld in de mystiek. In dit verband is ook zinvol op te merken dat Tersteegen – ondanks zijn gereformeerde wortels – in het lied wel nadruk legt op het ‘zien’, maar nergens het ‘horen’ van Gods woord benoemt.

Strofe 5 en 6

Mystieke eenheid en het streven daarnaar worden volop verwoord in strofe 5 en 6. In couplet 5, waar halverwege de wij-vorm gewijzigd wordt in de ik-vorm, herkennen we de mystiek in: ‘Luft, die alles füllet,  drin wir immer schweben’, ‘Meer ohn Grund und Ende’ en ‘ich senk mich in dich hinunter. Ich in dir,  du in mir’. En evenals in couplet 4 moet de gewenste samensmelting met God resulteren in het zien van Hem: ‘lass mich ganz verschwinden / dich nur sehn und finden’ (‘laat mij nu / vallen in den blinde, / U slechts zien en vinden’).
In latere drukken heeft Tersteegen bij ‘Luft, die alles füllet’ via een voetnoot verwezen naar Jeremia 23,24: ‘Ben Ik niet overal, in de hemel en op aarde? – spreekt de Heer’. En bij de zinsnede ‘drin wir immer schweben’ verwees hij naar Handelingen 17,28: ‘Want in Hem leven wij, bewegen wij en zijn wij’. Bij het ‘lass mich ganz verschwinden’ is in een voetnoot Galaten 2,20 aangegeven: ‘ikzelf leef niet meer, maar Christus leeft in mij’.
Het quiëtisme komt ook in het zesde couplet duidelijk naar voren: zoals het zonlicht de bloemen doet openbloeien, zo is de mens afhankelijk van God (de zon) om zich naar Hem toe te keren: ‘Laß mich so / still und froh / deine Strahlen fassen / und dich wirken lassen’ (‘zo laat Gij, / zon van mij, / in uw licht mij groeien / voor U openbloeien’).

Strofe 7 en 8

De totale afhankelijkheid van God is ook de vooronderstelling in het zevende couplet: God moet de ik-persoon ‘einfältig, / innig, abgeschieden, / sanfte und im stillen Frieden’ maken. In de literatuur wordt hier wel verwezen naar overeenkomsten met diverse zaligsprekingen. Het zijn in elk geval stuk voor stuk woorden uit de mystieke, piëtistische vroomheid. Hetzelfde geldt voor het ‘schouwen in geest en waarheid’ (‘schauen mag im Geist und Wahrheit’, vergelijk Johannes 4,23), en het opstijgen van de adelaar als beeld voor de ziel die naar God gaat.
De laatste strofe is een vervolg op de slotregel van strofe 7: ‘und in dir nur leben’. Er wordt gebeden om Gods inwoning in ‘mij’ (Johannes 14,23), zodat ‘mijn geest’ al op aarde het heiligdom van God kan worden (vergelijk 1 Korintiërs 3,16). Gods tegenwoordigheid wordt omschreven met ‘Gij die zo nabij zijt’ (‘du nahes Wesen’). De nabijheid van God moet zich in ‘mij’ openbaren zodat ik Hem steeds liefheb en eer. Het lied eindigt met de bede dat ‘ik’ overal en altijd (‘ga, zit of sta’, vergelijk Psalm 139,2) steeds God mag aanschouwen en ‘me’ voor Hem mag neerbuigen (‘laß mich dich erblicken / und von dir mich bücken’). Daarmee is opnieuw duidelijk dat Gods tegenwoordigheid voor Tersteegen niet gebonden is aan een tijd en plaats, bijvoorbeeld kerkdiensten. Misschien belangrijker is dat de laatste regels van het lied teruggrijpen op die uit strofe 1. Waar in strofe 1 opgeroepen wordt om ‘ons’ te onderwerpen aan God, bidt de ik-persoon om diezelfde onderdanige houding: ‘und vor dich mich bücken’. In de Nederlandse vertaling is dit element niet aanwezig in het slotcouplet. De versregel ‘Komm, du nahes Wesen, / dich in mir verkläre’ heeft Schulte Nordholt weergegeven met ‘wend mij toe uw wezen, / dat Ge in mij uw beeld moogt lezen’ (regel 4), wat volop past binnen het zeventiende-eeuws piëtisme.


Melodie

Zoals de liedtekst oorspronkelijk niet als kerklied bedoeld is, zo is dat ook het geval met de melodie die Tersteegen als wijsaanduiding boven zijn lied schreef: ‘Wunderbarer König’. Het betreft een lied bij Psalm 150,6 uit de bundel Bundes=lieder und Danck=psalmen (Bremen 1680) van de gereformeerde predikant Joachim Neander, die tevens als lieddichter en componist werkzaam was. Uit het titelblad blijkt dat de liederen uit de bundel niet bestemd waren voor de kerkdienst maar om te lezen of te zingen als men reist, thuis of in de natuur is.
Naast bekende werden in de bundel nieuwe melodieën gepresenteerd die Neander zelf gecomponeerd zal hebben. Een daarvan was die bij het lied ‘Wunderbarer König’:
Dit lied staat tot op de dag van vandaag in Duitse liedbundels, waaronder het Evangelisches Gesangbuch (1995, 327). De melodie ervan werd echter bekender doordat Tersteegen haar uitkoos voor ‘Gott ist gegenwärtig’.
Lang niet iedereen was gelukkig met de melodie, want er verschenen in de loop der tijd zo’n tien alternatieven. Een reden zal vermoedelijk vaak geweest zijn ontevredenheid met de veelvuldige toonherhalingen.
De melodie hoort tot het basso continuotype, waarbij de melodie voorzien is van een becijferde bas. In een moderne notatie stond de melodie als volgt afgedrukt in Neanders bundel uit 1680:
Al spoedig ontstond een melodievariant die opgenomen werd in diverse uitgaven van de invloedrijke piëtistische liedbundels, waaronder het Geistreiches Gesangbuch (Darmstadt 1698) van Eberhard Friedrich Philipp Züehl:

Een variant op deze variant staat tot op heden in Duitse gezangboeken.

Bij de samenstelling van het Liedboek voor de kerken werd teruggegrepen op de oorspronkelijke melodie, die ook in het Liedboek staat. Wel zijn er ten opzichte van het origineel kleine wijzingen aan het slot van de regels 2 en 4. Ingrijpender is de variant in de laatste regel. In het Liedboek is de laatste maat een herhaling van de voorgaande. Neander had hier echter een echo-werking aangebracht door middel van de woorden forte en piano en ook door de laatste maat een octaaf lager te zetten dan de voorgaande maat (zie de notatie hierboven).
De melodie bestaat in de eerste vier regels uit een dalende beweging waarin vier- en tweevoudige toonherhalingen de hoofdrol vertolken. De ritmiek is steeds vier achtste noten gevolgd door twee kwartnoten. Regel 5 onderbreekt zowel ritmisch als melodisch het patroon van de voorgaande regels, terwijl de slotregel weer de ritmische en melodische vorm uit regel 1-4 herneemt.
De vele toonherhaling veronderstellen een parlando-achtige uitvoering in een niet te laag tempo. Bij de herhaalde achtste noten moet men naar de eerste kwartnoot toezingen. In dat verband kan opgemerkt worden dat men in plaats van de vierkwartsmaat beter kan uitgaan van een allabreve-maat, zoals de oorspronkelijke melodie heeft en op de geluidsopname op deze pagina te horen is.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Cappella pro Cantibus o.l.v. Cor Brandenburg; Jaco van Leeuwen, orgel (strofen 6, 7, 8) (bron: KRO-NCRV)