Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

914 - Geef mij, Heer, mij los te zingen



Tekst

Herkomst en verspreiding

De liedtekst van Arij Wapenaar, lange tijd hoofd van een gereformeerde lagere school in Berkum bij Zwolle, werd voor het eerst gepubliceerd in de bundel Spectrum. Bloemlezing uit de poëzie van Jong-Protestantsche dichters uit 1936 (blz. 148). In deze bundel, die onder redactie van Bert Bakker, Barend de Goede en Gerrit Kamphuis verscheen, waren voornamelijk nieuwe verzen opgenomen. Het gedicht verscheen in hetzelfde jaar eveneens in Literaire Overwegingen (blz. 141), een uitgave met opstellen en verzen van Wapenaar bij gelegenheid van zijn 25-jarig jubileum als letterkundige. Daarna nam Wapenaar het op in de bundel Het komend koninkrijk (1941, blz. 9). Het lied stond als gezang 475 in het Liedboek voor de kerken  en kwam vervolgens ongewijzigd in het Liedboek terecht.

Inhoud

Wat taalveld betreft, oriënteert Wapenaar zich op dat van de Tachtigers. Dit verklaart ook het in onze ogen nogal archaïsche taalgebruik. De religieuze poëzie van Wapenaar kenmerkt zich door een spiritualiteit die het best omschreven kan worden als ‘bevindelijk gereformeerd’. Gereformeerd-theologische overtuigingen, waaronder Christus’ verzoenend sterven, staan in de context van een doorleefde vroomheid, waarin het draait om een persoonlijke relatie met de Heer.
Het lied voegt zich in de piëtistische liedtraditie van de Hernhutters (bijvoorbeeld Liedboek 835) en dichters als Novalis (bijvoorbeeld Liedboek 800) en Gerard Tersteegen (Liedboek 906). Wapenaar gebruikt diverse woorden en uitdrukkingen, die karakteristiek zijn voor piëtisten. Te denken is aan ‘laat uw vrede mij doordringen’ (strofe 1, regel 3), ‘uw zacht geweld’ (strofe 2, regel 5) en ‘vloeit mijn ziel vol van een vrede’ (strofe 3, regel 3).
Minder geprononceerd dan bij menig piëtistisch dichter zoekt Wapenaar naar een mystieke eenwording met God, waarvoor mystici vooral het aan Hooglied ontleende beeld van bruidegom Christus en de ziel als bruid gebruiken (vergelijk de bruidsmystiek in zestiende- en zeventiende-eeuwse liederen als Liedboek 518, 576, 749, 903). Wellicht komt het mystieke aspect nog het meest naar voren in couplet 2, regel 4 (precies in het midden van het 24-regelige lied): ‘’k ben van Hem’ (Hooglied 2,16). Maar het ligt bij een gereformeerd lieddichter meer voor de hand dat deze versregel verwijst naar de Heidelbergse Catechismus Zondag 1: ik ben in leven en sterven het eigendom van Jezus Christus.
Een overeenkomst tussen mystieke, piëtistische lieddichters en Wapenaar is de eschatologische aandacht. Typerend hiervoor is de titel Het komend koninkrijk van Wapenaars dichtbundel uit 1941.

Mystici en piëtisten hebben gemeen dat zij het zingen van liederen een belangrijk middel vinden om de band met God te verdiepen. Dat is ook het centrale thema in dit lied van Wapenaar.

Strofe 1

Evenals in piëtistische kringen is het zingen bij Wapenaar een manier om los te komen van de wereld en haar strijd, zodat al zingend de vrede van de Heer kan indalen. De dichter wordt dan bevrijd van ‘alle vrees’, waardoor hij blij belijdt dat God hem vertrouwelijk nabij is (‘gemeenzaam’).
Wanneer de Heer nog op zich laat wachten, blijft de ik-persoon Hem verwachten.

Strofe 2

Dit wachten doet de ik-persoon zingend, want zingen moet een doorgang zijn voor de stem van de Heer, die van de overzijde komt. Deze stem zal onweerstaanbaar leiden tot de jubel: ik ben van Hem.
In deze met voorzichtigheid aangewende kracht wil de dichter onvoorwaardelijk de knecht van de Heer zijn. Daarbij wil hij van zijn ‘eigen wil genezen’ worden (regel 7). Het woord ‘genezen’ vertelt dat de ik-persoon zijn eigen wil beoordeelt als ziek of verdorven. Dat zal een weergave zijn van het gereformeerde dogma over de verdorvenheid van de menselijke natuur, inclusief de eigen wil. De doorwerking van de zonde heeft ook als resultaat dat de dichter zich een slechte dienaar van de Heer vindt.

Strofe 3

Wanneer er geen ‘onbeleden zonde’ (regel 1; vergelijk Jakobus 5,14-16) meer is, en wanneer niets en niemand scheidt van de Heer (regel 2; vergelijk Romeinen 8,35 en 39), dan zal de ziel van de dichter vol zijn van een vrede die hem onttrekt ‘aan tijd en strijd’ (regel 3-4). Met de herneming van de notie ‘vrede’ grijpt Wapenaar terug op couplet 1: ‘laat uw vrede mij doordringen’ (regel 3). Het loskomen van de wereld en haar strijd uit strofe 1 keert in couplet 3 terug in regel 4.
De regels 5 tot en met 8 grijpen in zekere zin terug op de eerste regels van het lied. In couplet 1 wordt het zingen beschouwd als middel om los te komen van de wereld, in couplet 3 wordt het zingen gezien als iets dat niet van deze wereld is, maar dat bij een andere werkelijkheid hoort, namelijk die van de overzijde (vergelijk couplet 2, regel 2), de andere wereld, het nieuwe Jeruzalem.

Vorm

De achtregelige strofe bestaat uit even regels met acht en oneven regels met zeven lettergrepen. De regels bestaan uit vier trocheeën, waarbij in de oneven regels de laatste onbeklemtoonde lettergreep ontbreekt. Het rijmschema is aBaBcDcD.
Verder valt het gebruik van assonantie op. Vooral in het eerste couplet en de eerste twee regels van couplet 2 gaat het om ij/ei-klanken. Ook bevat de tekst veel acconsonantie (medeklinkerrijm). Voorbeelden in couplet 1: ‘vrees bevrijdt’, ‘blijde doet belijden’, ‘Gij mij gemeenzaam’, in couplet 2: ‘Zij mijn zingen’, in couplet 3: ‘niets en niemand’ en ‘vloeit mijn ziel vol van een vrede’.


Melodie

In het Compendium bij het Liedboek voor de kerken (k. 1092) meldt Adriaan C. Schuurman dat hij de melodie oorspronkelijk schreef voor het lied ‘Wat de toekomst brengen moge’ (Liedboek 913) van Jacqueline van der Waals. Achteraf vindt hij haar beter passen bij de liedtekst van Wapenaar.
Het eenvoudige, ingekeerde karakter van de tekst is in de melodie vormgegeven. Ritmisch bestaat elke regel namelijk uit een beweging van zes of vier kwartnoten gevolgd door twee halve noten en in de even regels een afsluitende hele noot. Eveneens is te wijzen op de herhaling van de regels 1/2 in de regels 3/4, en 7/8. De zesde regel is bovendien gelijk aan regel 2, maar dan een kwint hoger. Verder is op te merken dat de melodie zich hoofdzakelijk in secunden beweegt; in alle regels komt één tertssprong voor en in de regels 1, 3, 5 en 7 bovendien één kwartsprong. Het introverte van de tekst wordt eveneens verklankt doordat de regels 1, 3 en 7 een eenvoudige, dalende beweging van dominant a’ naar e’ maken. In plaats dat deze regels op de grondtoon eindigen, volgt regel 2 als een soort variatie van regel 1 voordat de grondtoon d’ bereikt wordt:
De regel 5 en 6 bewegen zich boven de dominant a’. In regel 6 wordt het hoogtepunt (e’’) bereikt. In couplet 3 draagt de zesde melodieregel passend de versregel ‘met van vreugd gespannen stem’.


Liturgische bruikbaarheid

Arij Wapenaar heeft zijn tekst niet geschreven voor gebruik in de kerkdienst. Bovendien is opgemerkt dat zijn lied eigenlijk te individualistisch zou zijn voor kerkelijk gebruik, maar de ik-vorm hoeft op zichzelf geen hindernis te zijn, evenmin dat het lied over een persoonlijke relatie met de Heer de gaat.
Doorslaggevend voor het gebruik in de kerkdienst is de vraag of de gemeente zich voldoende herkent, kan herkennen of zelfs zou moeten herkennen in het lied. Als men dit vindt van het lied van Wapenaar, kan het ook als gemeentezanglied gezongen worden.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Koor Anthem Zwolle o.l.v. Rudie Altelaar; Wilbert Berendsen, orgel (bron: KRO-NCRV)

Video: Liedboek 914 door zangers van de Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel (strofen 1, 2)