Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

916 - Je kunt niet dieper vallen


Een eerste kennismaking

Arno Pötzsch (1900-1956) werkte als marinepredikant en was tijdens de Tweede Wereldoorlog enkele jaren in Den Haag gestationeerd. Veel Nederlanders die in problemen kwamen door de nazi’s vonden bij Pötzsch een luisterend oor. Zo bezocht hij verzetsstrijders in de Scheveningse gevangenis. In 1940 kreeg hij de opdracht om in Parijs te pleiten voor de vrijlating van iemand die door de nazi’s ter dood veroordeeld was. Helaas kon hij de man niet redden. Tijdens zijn verblijf in Parijs zag hij in een museum het beeld ‘La main de Dieu’ (‘De hand van God’) van Auguste Rodin (1840-1917). De beschermende hand van God werd het motief van het lied dat hij bij terugkeer in Den Haag schreef: ‘Je kunt niet dieper vallen / dan in Gods eigen hand’. Er wordt vermoed dat Pötzsch zich ook heeft laten inspireren door het slot van het gedicht ‘Herfst’ van Rainer Maria Rilke (Liedboek blz. 1194). De liedtekst behoeft verder geen nadere toelichting en kan ook van betekenis zijn in het persoonlijk gebruik en in het pastoraat.
Voor het Liedboek werd gekozen voor de melodie die ook in Zwitserland bij deze tekst wordt gebruikt.

Auteur: Pieter Endedijk


Du kannst nicht tiefer fallen


Tekst

Ontstaan en verspreiding

Aan het ontstaan van het lied ‘Je kunt niet dieper vallen’ ligt een bijzondere ervaring ten grondslag. De Duitse marinepredikant Arno Pötzsch, gedurende de Tweede Wereldoorlog gestationeerd in Den Haag, bezocht in december 1940 de stad Parijs om een – overigens vergeefs – pleidooi te voeren voor de vrijlating van een ter dood veroordeelde. Bij die gelegenheid bezocht hij ook het Musée Rodin, waar hij diep onder de indruk raakte van het beeld ‘La main de Dieu’ van Auguste Rodin (klik hier).

Hij verkeerde hiermee overigens in het goede gezelschap van de dichter Rainer Maria Rilke (1875-1926) die er zijn beroemde gedicht ‘Herfst’ op baseerde, dat in een vertaling van Piet Thomas in het Liedboek is opgenomen (p. 1194). De sculptuur verbeeldt een hand die uit ruw marmer opkomt en uit een klomp klei twee mensen boetseert. Bij thuiskomst dichte hij het lied ‘Du kannst nicht tiefer fallen’ dat onder de titel ‘Unverloren’ werd opgenomen in het eerste deel van Singende Kirche, een bundel die ontstond op initiatief van de predikant van de Duitstalige lutherse gemeente in Rotterdam, Hans Fischer, en werd uitgegeven door Paul Katzschke, Duits luthers predikant in Den Haag. De melodieën van de in totaal drie deeltjes waren afkomstig van de Amsterdamse organist en componist Jacques Beers (1902-1947), die voor de oorlog voor de Duitstalige lutheranen in Parijs werkzaam was. Pötzsch betuigt in zijn voorwoord hoe de singfrohe Gemeinde in Rotterdam, dat toch zo bijzonder onder het oorlogsgeweld te lijden had gehad, zijn ‘troostliederen’ als eerste begon te zingen en dat het vandaaruit verder is gegaan, ook zijn eigen ‘Heimat’ in, tot ze her en der in allerlei gezangboeken opdoken, met dank aan de componisten die ze hadden getoonzet.

Eerste strofe van ‘Unverloren’ met de muziek van Jacques Beers uit ‘Singende Kirche’, deel 1, nr. 10 (1940)

De volledige oplage van Singende Kirche werd – op een aantal exemplaren na – na de oorlog vernietigd, maar Pötzsch nam het lied opnieuw op in zijn’ dichtbundel Von Gottes Zeit und Ewigkeit (1947). Daarna verscheen het in diverse gezangbundels van verschillende componisten. In 1993 verscheen het in het Evangelisches Gesangbuch (nr. 533) op een melodie van Hans Bertram. In 1998 werd het eveneens opgenomen in het Evangelisch-reformiertes Gesangbuch, het gezangboek van de Duitstalige protestantse kerken in Zwitserland (nr. 698) met een melodie die Hans Hauzenberger in 1990 schreef voor zijn eigen tekstbewerking van de Lofzang van Simeon (‘Nun darf getrost ich gehen’, ERG nr. 105). Een prijsvraag voor een nieuwe melodie voor Pötzsch’ tekst had de Zwitsers voor hun gezangboek niets opgeleverd. Nederlandse vertalingen van het lied werden gemaakt door Hans Mudde (Op de wijze van het lied, 2005, nr. 112, met een nieuwe melodie van Hans Jansen) en door Sytze de Vries (Jij, mijn adem, 2009, nr. 189, met de melodie van Bertram). Deze laatste vertaling is in licht gewijzigde vorm in het Liedboek opgenomen, tezamen met de Zwitserse melodie van Hans Hauzenberger.

Vorm en inhoud

De liederen van Arno Pötzsch kenmerken zich door hun bijzondere eenvoud van taal en inhoud. Dit lied is daarop geen uitzondering. Pötzsch schrijft in het voorwoord van Singende Kirche (blz. 8): ‘Deze gezangen, waarvan de auteur maar al te goed weet dat ze ‘stukwerk’ zijn, willen in alle eenvoud in onze taal en voor onze tijd getuigen van de werkelijkheid van de ons in Christus geopenbaarde God, zoals voorgaande geslachten het in hun tijd en op hun wijze hebben gedaan; als aan hen in de grote zingende kerk in hemel en op aarde ook maar de meest bescheiden ruimte aangewezen en vergund wordt, dan hebben ze genoeg gedaan.’

De inhoud van de liederen vom Tode angesichts des Todes und an den Graben entstanden’ spreken van de ‘bergende nabijheid Gods’ in een Art tröstliches Minimum (typering van Andreas Marti in het Kurzkommentar zum Gesangbuch der Evangelisch-reformierten Kirchen der deutschsprachigen Schweiz, 1998). Het lied telt drie strofen die zijn geschreven in de zogenaamde ‘halve Hildebrandstoon’, de Duitse volksliedvorm waarbij de verschillende strofen steeds bestaan uit vier regels van drie jamben, in het metrum 7-6-7-6 en met als rijmschema a-B-a-B. Het bekendste voorbeeld is ‘Christus, der ist mein Leben’. De vorm werd ook door Willem Barnard veelvuldig toegepast in zijn Bijbelliederen, zie ook de bespreking van Liedboek 540.

De taal is zeer Bijbels en lijkt eigenlijk wel overal vandaan te komen. De drie strofen verhalen elk van een specifieke beweging: vallen, samenvloeien en omgeven (een verticale, horizontale en cirkelvormige beweging) en laten een uitwaaierende aanspraak zien van individueel naar algemeen. De titel ‘Unverloren’ doet denken aan de bekende evangelietekst uit Johannes 3,16: ‘opdat ieder die in Hem gelooft niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft’. Het niet zo vaak gebruikte woord komt meestal voor in de context van het sterven, zoals in het zestiende-eeuwse lied van Ludwig Hembold ‘Von Gott will icht nicht lassen’: ‘Die Seel bleibt unverloren, / geführt in Abrams Schoß…’ (strofe 7).  

Strofe 1

De eerste strofe van Pötzsch’ lied bezingt het vallen. De aanspraak is – wellicht in tegenstelling tot het collectivistische denken in de Nazi-tijd – individueel van toon: je kunt niet dieper vallen dan in Gods hand. Psalm 113,6 klinkt hier mee, over de verheven God die tot in de diepte ziet, alsmede het bekennende ‘in uw handen beveel ik mijn geest’, de bede uit Psalm 31,6, die ook door Christus aan het kruis in de mond genomen werd (Lucas 23,46). De verwijziging naar het kunstwerk van Rodin – én het gedicht van Rilke – is hier duidelijk: ‘Wij vallen allen… toch is er één die al dit vallen / oneindig zacht in zijn handen houdt’. Pötzsch duidt die ene ondubbelzinnig als God, die met zijn handen ‘zum Heil’ (vertaald als ‘barmhartig’) ons omspant.

Strofe 2

In de tweede strofe wordt de aanspraak verlegd van het individuele ‘Du’ in de eerste strofe naar ‘alle’ (onze) levenswegen. Die gaan door ‘lot, schuld en dood’ (‘Schicksal, Schuld und Tot’), als nadere duiding van het vallen. Toch monden deze wegen, ondanks (of ‘voorbij’) onze nood, uit in Gods genade. Het beeld van de levenswegen (‘alle Pfade’) doet ook weer aan verschillende psalmen denken, zoals Psalm 25,4: ‘Maak mij Heer met uw wegen vertrouwd’ en 23,4: ‘al gaat mijn weg door een donker dal, ik vrees geen gevaar’.

Strofe 3

De derde strofe voltooit de uitwaaierende aanspraak in een ‘wij’ en de beweging wordt cirkelvormig: ‘door God zijn wij omgeven’. Misschien heeft Pötzsch in Parijs, net als Rilke, ook het andere handenbeeld van Rodin gezien, ‘La Cathédrale’ (dat aanvankelijk ‘de ark van het verbond’ heette), waar twee handen een open ruimte betekenisvol omvat houden (klik hier). Waar De Vries vertaalde ‘zoals wij hier bestaan’, gebruikte Pötzsch ‘auch hier im Raum und Zeit’. Dat staat in tegenstelling met het ‘in ihm leben und sein in Ewigkeit’ in de laatste regel, door De Vries vertaald als ‘In Hem zullen wij leven en tot zijn feest ingaan’. De originele tekst luidde bij Pötzsch zelfs ‘in Gott, und Ewigkeit’, als dubbele tegenstelling met ónze ‘Raum und Zeit’.
In de Duitse tekst van het lied komt de opbouw van de aanspraak van individueel naar collectief en van vallen naar omgeven worden, al dan niet bewust, ook nog tot uiting in de klanken van het eindrijm van de verschillende strofen: in de eerste strofe vinden we de donkere klanken a-a, in de tweede meer open á-ó en in de derde het heldere é-ei. Deze klinkende beweging van donker naar helder is ook in de Nederlandse vertaling wonderwel overeind gebleven (in de laatste strofe als é-á).


Melodie

Veel componisten hebben melodieën geschreven op de tekst van Pötzsch hetgeen bijdroeg aan de ruime verspreiding van het lied. De redactie van het Liedboek sloot zich uiteindelijk aan bij de Zwitserse keuze voor de melodie van Hans Hauzenberger. Deze melodie was eerder door hem gemaakt bij een eigen tekstbewerking van de Lofzang van Simeon, maar past ook goed bij deze tekst. De wijd gespannen boog en het open einde verbeelden als het ware de rustige overgave die uit de tekst spreekt. Het lied staat in fis-klein en eindigt op de dominant (in Cis-groot). De ligging is laag: de melodie beweegt zich tussen b en cis”, hetgeen een sfeer van rust en geborgenheid oproept. Het gebruik van het notenmateriaal kent een opvallende opbouw:

De eerste regel laat een dalende lijn zien van a’ naar cis’ (dalende sext). De tweede regel is een stijgende toonladder van b naar b’: de noten d’ en gis’ zijn weggelaten. De derde regel is een dalende beweging van cis” naar fis’: een dalende kwint, maar als je de eerste noot van de laatste regel (e’) erbij neemt, is ook dit een dalende sext. Dan is de laatste regel vervolgens een stijgende ladder van d’ naar gis’, precies de noten die in de tweede regel waren weggelaten.

De maatsoort is 4/4, wat aangeeft dat het tempo niet te hoog moet worden genomen.


Liturgische bruikbaarheid

‘Je kunt niet dieper vallen’ is een typisch voorbeeld van een lied dat voor zeer specifieke omstandigheden is geschreven, maar waarvan het gebruik die al snel heeft overstegen. Het lied werd aanvankelijk veel bij uitvaarten gezongen, maar het is nadrukkelijk ook een lied voor ‘levenden’. Het is dan ook goed en in de geest van Pötzsch’ troostliederen dat het gezang niet bij de rubriek ‘Levenseinde’ terecht is gekomen, maar in de rubriek ‘Geloven’, subrubriek ‘Vertrouwen’. Misschien past het daar zelfs beter dan op uitvaarten. Lot, schuld en dood zijn immers niet altijd de juiste typeringen voor de eindigende wegen van een stervende of gestorvene, maar kunnen tijdens het leven des te sterker ervaren worden. Mooi is het dan als ‘vertrouwen’ als troost naar binnen gezongen kan worden en de tekst van het lied op ‘al onze wegen’ tot een geloofstekst kan worden. De besloten persoonlijke of pastorale sfeer leent zich voor die ervaring misschien nog sterker dan de publieke liturgie.

Auteur: Cees-Willem van Vliet


Media

Uitvoerenden: Apeldoorns Kerkmuziekensemble o.l.v. Thea Endedijk-Griffioen; Wilbert Berendsen, orgel