Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

917 - Ga in het schip, zegt Gij


Een eerste kennismaking

‘Meteen daarna gelastte hij zijn leerlingen in de boot te stappen en alvast naar de overkant te varen’. Zo begint het evangelieverhaal over de storm op het meer (Marcus 6,45-52). De verbinding die de evangelist legt met het voorgaande verhaal, de spijziging van de vijfduizend, en dit verhaal over Jezus die ‘het water onder zijn voeten draagt’ (zoals Guillaume van der Graft dat in zijn gedicht ‘Vragenderwijs’ verwoord heeft, zie Liedboek blz. 1361), wordt door Muus Jacobse, de dichter van dit lied, ook gemaakt. In zijn toelichting schrijft hij: ‘De leerlingen zien geen overkant. Het wonderbare brood heeft zijn kracht verloren: ‘geeft Gij ons nu een steen, / Meester, voor brood?’’ (strofe 2). Deze woordkeus geeft aan hoe de dichter zoals ook in andere liederen de ‘identificatietechniek’ toepast: wij zijn het die ‘alleen water en wind zien’ (strofe 3) en ‘een schim, een verre glimp’ als gedaante (strofe 4). De schreeuw van de leerlingen wordt tot een vraag om een ‘scheppingswoord, / dat de wind het hoort’, zodat de dreigende machten worden beteugeld. De woorden van Jezus, ‘Blijf kalm! Ik ben het, wees niet bang’, krijgen in het lied nadere betekenis: ‘Kom maar met Mij / naar de overkant’ (strofe 6).
De melodie van Jaap Geraedts wil ‘een nautisch effect’ beogen: een golfbeweging is hoorbaar, maar het ritme brengt structuur aan en daardoor horen we de overeenkomsten tussen de regels 1, 3 en 4 en tussen 2 en 5.

Auteur: Pieter Endedijk


Over het meer


Tekst

Deze toelichting bij de liedtekst is overgenomen uit ‘Een Compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken’ (Amsterdam 1977) en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. 

Nadat zij samen met zovele anderen – ‘ongeveer vijf duizend mannen, vrouwen en kinderen niet meegerekend’ – wonderbaar gespijzigd zijn, worden de leerlingen door de meester het demonische water opgestuurd, ‘naar de overkant’, Matteüs 14,22 en volgende. Zij voelen zich op hun scheepje alleen gelaten, ‘geteisterd door de golven, want de wind was tegen’. Zij zien geen ‘overkant’ waar de Meester hen wacht. Het wonderbare brood heeft zijn kracht verloren: ‘Geeft Gij ons nu een steen, / meester, voor brood?’ Als de meester hun eindelijk verschijnt, wandelend over het water, herkennen zij hem niet meer als de levende die heerst over de machten van de dood. Hij is de schim van wat hij eenmaal voor hen was, ‘een verre glimp’, een spook. ‘En zij schreeuwden van vrees’, staat in het bijbelverhaal. Dat is in het lied ‘vertaald’ tot: ‘Kom met uw scheppingswoord / in onze ziel’, dat wil zeggen: ‘overwin met uw woord de dood die ons van buiten en van binnen bedreigt’. In strofe 6 wordt dat woord dan gesproken: ‘Ik ben het! Kom maar met Mij / mee naar de overkant’. De zingende gemeente kan zich, evenals bij Liedboek 525 (‘Wij willen de bruiloftsgastenzijn’), identificeren met de leerlingen; vergelijk de aantekening bij dat lied. Liedboek 917 is direct na 525 geschreven op ‘de Pietersberg ‘ in ‘opdracht’ van Jan Wit .

Auteur: K.H. Heeroma


Melodie

Bij deze tekst zijn maar liefst vijf melodieën bekend. De eerst bekende is van Wim Mennes en verscheen halverwege de jaren zestig van de twintigste eeuw in het Filippus Liederenboek, waarvan Mennes een van de redactieleden was. Ten behoeve van het Liedboek voor de kerken (1973) maakte Jaap Geraedts de hier besproken melodie – was die van Mennes echt beneden de maat? – en kennelijk is toen gekozen uit melodieën van Jaap Geraedts, Wim Mennes, Willem Vogel en E. van Dijk. De laatste drie zangwijzen – en dus níet die van Geraedts – werden in Laus Deo (2000) overgenomen en zijn, getuige de vermeldingen in het register van deze zangbundel, alle afkomstig uit de ‘stal’ van de Interkerkelijke Stichting voor het Kerklied. Tenslotte werd een nieuwe melodie gemaakt ten behoeve van het Abdijboek van de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie.

Jaap Geraedts schreef zijn melodie in december 1965 en tekent erbij aan: ‘Het nautisch effect, hetwelk de beweging van deze melodie suggereert, lijkt aan geen twijfel onderhevig. Wie zingt over een schip, mag ook muzikaal in de boot genomen worden’ (geciteerd door Wim Kloppenburg in: Een compendium van achtergrondinformatie bij de 491 gezangen uit het Liedboek voor de kerken, Amsterdam 1977, k. 243). Geraedts heeft zich in de ritmische opbouw van zijn melodie laten leiden door de lengte van zinnen en niet door het rijmschema.

Regel

Aantal lettergrepen

Ritmische structuur

Rijm

1

6

3+3+2

A

2

4

2+3+3

B

3

6

3+3+2

A

4

6

3+3+2

B

5

4

2+3+3

A

 

Hoewel er dus sprake is van een onregelmatig ritme in groepen van twee en drie kwartnoten, is de metrische bedding juist heel stabiel; ondanks het wisselend aantal lettergrepen heeft elke regel immers de tijdsduur van precies acht kwartnoten, een zeer gebruikelijke muzikale eenheid.

Melodisch beweegt de melodie zich vrijwel geheel door de pentatonische ladder (f-g-a-c-d). De bes’ in de eerste regel is een vreemde eend in de bijt. In de vrijwel letterlijke herhaling (regel 3) wordt juist díe noot in het pentatonisch stramien gedwongen. De daar bereikte c” is de hoogste noot die daarnaast precies in het midden van de melodie valt. De melodie bevat geen lastige sprongen; het zijn stappen in de vijftonige reeks. Weer is er één uitzondering: de kwartsprong aan het begin van de slotregel, die in deze melodische omgeving klinkt als een muzikale conclusie. En tekstueel klopt dat ook; de slotregel van elk couplet heeft een sterk concluderend karakter.

Overigens dringt de vergelijking tussen de melodiecurve en een woest golvende zee zich op.

Auteur: Christiaan Winter


Media

Uitvoerenden: Amstellandse Cantorij o.l.v. Eric Jan Joosse; Christa Hijink, orgel (bron: KRO-NCRV)