Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

920 - Gij hebt, o God, dit broze


Een eerste kennismaking

Dit lied is precies even oud als het vorige liedboek. Ad den Besten schreef het kort nadat in mei 1973 het Liedboek voor de kerken in Middelburg was gepresenteerd. Deze presentatie werd voor de grote liedboekdichters (Barnard, den Besten, Schulte Nordholt en Wit) overschaduwd door het sterven in 1972 van hun oudste collega Muus Jacobse na een operatie. Toen enige tijd later Ad den Besten ook voor een operatie stond, besefte hij des te meer de kwetsbaarheid van het leven. Vanuit die gevoelens ontstond dit ‘Klein danklied’. Daarbij liet Den Besten zich duidelijk inspireren door het slot van het gedicht ‘Herbst’ van Rainer Maria Rilke. Dat gedicht is in een vertaling te vinden op blz. 1194 in het Liedboek. Ad den Besten schreef een lied met drie korte strofen, samen één lange zin. Eigenlijk bestaat elke strofe niet uit twee regels, maar uit vier korte (zie het rijm in het midden van de regels), maar melodisch zijn deze vier regels tot twee samengevoegd. Oorspronkelijk schreef Ad den Besten zijn tekst op een melodie van Adriaan C. Schuurman, maar in de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie (IWVL) werd een nieuwe melodie geschreven, die een ideaal huwelijk vormt met de tekst. Een lied dat niet alleen in de liturgie, maar ook in het pastoraat goede diensten kan bewijzen.

Auteur: Pieter Endedijk


Klein danklied

IWVL

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Ad den Besten schreef de tekst van het lied kort nadat in mei 1973 het Liedboek voor de kerken in Middelburg was gepresenteerd. Deze presentatie werd voor de voornaamste liedboekdichters (Willem Barnard, Ad den Besten, Jan Willem Schulte Nordholt en Jan Wit) overschaduwd door het sterven op 21 november 1972 van hun oudste collega Klaas Heeroma (Muus Jacobse) na een operatie. Toen enige tijd later ook Ad den Besten voor een operatie stond, besefte hij des te meer de kwetsbaarheid van het leven. Vanuit die gevoelens ontstond dit ‘Klein danklied’.
Het danklied zag het licht in de gedichtenbundel Een stem boven het water uit (1973) onder de titel ‘Klein danklied’ met daarbij de vermelding van de melodie ‘In ’t oosten klaar laat blozen’ van Adriaan C. Schuurman uit 1938. Later publiceerde de dichter de tekst ook in Poëzie om te zingen (1998, blz. 68); de benaming ‘Klein danklied’ bleef in deze uitgave achterwege. In deze bundels bestaat de tekst uit drie strofen van vier regels, aansluitend bij de melodie van Schuurman. Zie verder de melodietoelichting.
Het lied is in diverse bundels verschenen, daarbij met verschillende melodieën gecombineerd: Tussentijds (2005, nr. 203), Gezangen voor Liturgie (editie 1996, nr. 608), Abdijboek (1981, Varia 127), Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 709), Zingend Geloven 2 (1983, nr. 120), Zangen van zoeken en zien (2015, nr. 321).

Vorm

Het lied bestaat uit een zestal zinnen die tezamen een geheel vormen en in drie strofen uiteengelegd zijn. Oorspronkelijk bestaat het lied uit drie strofen van vier regels met als rijmschema a-B-a-B:

Gij hebt, o God, dit broze
bestaan gewild,
hebt boven ’t nameloze
mij uitgetild,

laat mij dank dankbaar leven,
de volle tijd,
geborgen in de beven-
de zekerheid,

dat ik niet uit dit smal en
onvast bestand
van mijn bestaan zal vallen
dan in uw hand.

Door de melodie heeft het lied de vorm van drie strofen van twee regels met binnenrijm: ‘broze’ – ‘nameloze’ (strofe 1), ‘leven’ – ‘beven(de)’ (strofe 2), ‘smal en’ – ‘vallen’ (strofe 3). Er is dan bij strofe 2 sprake van binnenrijm dat niet is gebaseerd op de laatste lettergreep van een woord (‘leven ’ – ‘bevende’).

Inhoud

Strofe 1

Met de opening ‘Gij’ zet de dichter de toon van zijn lied. Het lied draagt het karakter van een gebed.
In deze strofe belijdt de dichter op innige wijze (‘mij uitgetild’) dat God als schepper hem uit de chaos heeft opgeheven. Gezien wat Den Besten zelf heeft toegelicht over de situatie waarin hij deze tekst schreef, hij stond voor een operatie, zijn de woorden ‘broze bestaan’ een prachtige omschrijving van de kwetsbaarheid van de mens.
De woorden ‘broze’ en ‘bestaan’ vormen een fraai contrast. Het woord ‘broze’ roept de associaties op van hachelijk en breekbaar en ‘bestaan’ verwijst naar zijn, present zijn, en naar duur.
Bij ‘’t nameloze’ denk ik aan het scheppingsverhaal, waarin God namen geeft aan licht en duisternis, het uitspansel, het droge en het water (Genesis 1). Elders heeft Den Besten in een opstel uitvoerig geschreven over het ‘nameloze’. Hij denkt hierbij aan de situatie voordat de dingen een naam ontvingen van God, waarbij sprake is van ‘een substantie woest en vormeloos’ (Ad den Besten, Dichten als daad, 1973, blz. 18 e.v.).
We zijn als mens boven ’t nameloze uitgetild en hebben een naam, een roeping en een bestemming ontvangen in ons leven.

Strofe 2

In deze strofe spreekt de dichter de hoop en het voornemen uit dat zijn levenstijd gekleurd zal zijn door dankbaarheid en het besef dat hij geborgen is in ‘de bevende zekerheid’. Het bijvoeglijk naamwoord ‘bevende’ laat mooi uitkomen dat de zekerheid geborgen te zijn geen vanzelfsprekendheid is en dat de dichter weet van aanvechting.

Strofe 3

De dichter neemt met ‘smal en onvast bestand’ de toon van strofe 1 weer op, waarin hij gewaagt van ‘dit broze bestaan’. De woorden ‘onvast’ en ‘bestand’ vormen een mooie tegenstelling; bij een bestand is er immers sprake van consolidatie en wordt er juist van alles vastgelegd. Er is weinig voor nodig om als kwetsbaar mens ten onder te gaan in ons hachelijk bestaan. Hij doet in vertrouwen een beroep op God dat hij in zijn hand zal vallen.
Het is goed mogelijk dat bij deze strofe de dichter, als germanist immers vertrouwd met Duitse poëzie, regels van Rainer Maria Rilke door het hoofd hebben gespeeld uit het gedicht ‘Herbst’:

Wir alle fallen. Diese Hand da fällt.
Und sieh dir andere an: es ist in allen.
Und doch ist Einer, welcher dieser Fallen
unendlich sanft in seinen Händen hält.

Dit gedicht is in vertaling opgenomen in het Liedboek (blz. 1194).

Liturgische bruikbaarheid

Het lied kan gezongen worden wanneer het thema schepping aan de orde is, waarbij wordt stilgestaan bij de mens die uit het ‘woest en doods’ tot leven is gewekt om naam te geven aan het naamloze. Den Besten doelt hier op de geheimen, de diepere lagen in onze werkelijkheid die door geen wetenschap ten volle begrepen kunnen worden, maar waar dichters ons naar toe kunnen voeren (Ad den Besten, Dichten als daad, 1973, blz. 22). Het lied past goed in contexten waarin aandacht is voor de mens die in alle kwetsbaarheid geroepen is om het leven ten volle te leven.
Voor avonddiensten of bij een vesper is het lied goed geschikt en in het pastoraat kan het lied in tijden van ziekte van betekenis zijn.
Het lied kan voorts bij aanvang en einde van het leven, bij geboorte en doop- en gedachtenisdiensten goede diensten bewijzen.
Op de dag van de begrafenis van Ad den Besten op 7 april 2015 werd het lied voorafgaand aan de graflegging door een solist gezongen aan het graf op de begraafplaats Zorgvlied in Amsterdam.

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

Ad den Besten schreef zijn tekst op de melodie die Adriaan C. Schuurman voor de ‘Hervormde bundel van 1938’ (gezang 276) componeerde bij het lied ‘In ’t oosten klaar laat blozen’ van Jacobus Revius (1586-1658):
Over die melodiekeuze noteerde de dichter: ‘De combinatie met de mij van jongsaf dierbare melodie van Adriaan Schuurman voor Revius’ ‘In ’t oosten klaar laat blozen’ is niet ontstaan uit het bewuste voornemen deze melodie ‘voor het nageslacht te redden’. Ze werd immers in het Liedboek [voor de kerken] vervangen door de Franse zangwijze waarop Revius zijn ochtendlied had gedicht. Mogelijk heeft destijds de ontdekking van het verlies van Schuurmans melodie gemaakt dat ze ‘vóór in mijn bewustzijn lag’. Hoe het zij, mijn groeiende tekst verbond er zich als vanzelf mee. Van ‘melodiekeuze’ is in dit geval dus geen sprake geweest’ (Commentaar bij Zingend Geloven 2).

Revius publiceerde zijn tekst als ‘Morgen-Gebet’ in Over-Ysselsche sangen en dichten Jacobi Revii (Deventer 1630) en vermeldde daarbij dat de woorden zijn gedacht op de wijs ‘Cruelle departie’. Een vroege notatie is bekend uit La pieuse Alouette (Valenciennes 1619). Het moet een populair lied zijn geweest, want in de zeventiende eeuw ontstonden verschillende teksten op deze melodie, waaronder die van Revius. De liedboeken die in die eeuw werden uitgegeven waren veelal tekstedities, maar er zijn ook enkele waarin de melodie werd genoteerd. Johannes Stalpaert van der Wiele (1597-1630), als schrijver in Nederland een belangrijke vertegenwoordiger van de contrareformatie, nam de melodie op in zijn Extractum Katholicum tegen Alle Gebreken van Verwarde harsenen (Leuven 1631) bij zijn tekst ‘Ik ben, ik ben de gene / Die door genaed’.
In het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 376) werd – zoals Den Besten opmerkte – Revius’ tekst weer gecombineerd met de melodie waarbij de dichter zijn tekst schreef:
De melodie die Adriaan C. Schuurman voor de gezangenbundel van 1938 bij de tekst van Revius schreef, en waarop Ad den Besten op zijn beurt weer zijn woorden schreef, keerde terug in Zingend Geloven 2 (1983, nr. 120).
Opvallend in deze melodie is dat deze – met uitzondering van een tertssprong aan het einde – enkel in secundeschreden verloopt en in het tweede deel haar hoogste punt bereikt bij de woorden ‘hebt boven ’t nameloze / mij uitgetild’. Of beter: dat de dichter zijn woorden bij deze melodie schreef is goed herkenbaar.

Het Oud-Katholiek Gezangboek (1990, nr. 709) maakt de omgekeerde combinatie: de tekst van Ad den Besten op de melodie uit de zeventiende eeuw:
Deze combinatie van tekst en melodie is ook te vinden in Tussentijds (2005, nr. 203B). In deze uitgave komt daarnaast als nr. 203A de melodie voor die in de kringen van de Intermonasteriële Werkgroep voor Liturgie bij de woorden van Den Besten is ontstaan, bestemd voor het officie in de kloosters (Abdijboek, vanaf 1981, Varia 127). Deze melodie is vervolgens ook opgenomen in Gezangen voor Liturgie (editie 1996, nr. 608) en in het Liedboek als lied 920.
Tegenover het dansante karakter van de zeventiende-eeuwse melodie is die van de IWVL meer ingetogen. Hoewel de twee andere melodieën ook goed in twee eenheden zijn te verdelen en te zingen, is deze melodie nadrukkelijk in twee delen geschreven. De componist heeft zo de vierregelige strofe tot een tweeregelige gemuteerd. Het eindrijm wordt tot binnenrijm. Halverwege elke korte tekstregel zou een ademhaling of onderbreking onlogisch en ongewenst zijn.
De eerste helft van de melodie blijft binnen de omvang van een kwint (d’-a’). In de tweede regel wordt de ambitus tot een octaaf uitgebreid, eerst door naar het octaaf van de toonsoort te stijgen (d”) – ook hier weer een mooie uitbeelding van ‘hebt boven ’t nameloze’ – om daarna naar de grondtoon af te dalen en tot rust te komen. Een melodie in één beweging.
Dat laatste wordt benadrukt door de eigen begeleiding van de IWVL, ook opgenomen in de begeleidingsuitgave bij het Liedboek, waarbij de eerste melodieregel gesteund wordt door een orgelpunt (d) en de tweede regel harmonisch een eenvoudige slotcadens met doorgangsnoten is.
Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Monniken van de Sint Adelbertabdij te Egmond, van de Sint Paulusabdij te Oosterhout, de Sint Sixtusabdij te Westvleteren, de Heilige Hartabdij te Westmalle, de O.L.Vrouweabdij te Tegelen en de Abdij Maria Toevlucht te Zundert o.l.v. Michaël Stumpel; Alex Werbrouck, orgel