Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

941 - Waarom moest ik uw stem verstaan


Een eerste kennismaking

‘Wie achter mij aan wil komen, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis op zich nemen en mij volgen. Want ieder die zijn leven wil behouden, zal het verliezen, maar wie zijn leven verliest omwille van mij, zal het behouden.’ (Matteüs 16,24-25)
De indringende tekst van Liedboek 941 sluit aan op deze woorden van Jezus. Even indringend is de toelichting die de dichter, Ad den Besten, schreef: ‘Gods stem te hebben verstaan, is een moeilijke genade, waaronder men soms maar het liefst zou willen weglopen. Het betekent een vreemde, onnatuurlijke onrust in het bloed, een vervreemding van het meest vanzelfsprekende.’
In de laatste strofe zegt de dichter dat alleen op de weg die door Jezus gegaan is, toekomst is voor mensen. Bij het zingen is een juiste accentplaatsing van belang:: ‘...dat het zó goed is, dat die weg / ook door uw Zoon gegaan is’ (en niet: ‘... dat het zo góed is...’).
De melodie behoort tot een van de grootste van het zestiende-eeuwse Duitse kerklied, maar gaat terug op een Latijns paaslied uit de veertiende eeuw of eerder.

Auteur: Pieter Endedijk


Ad den Besten
Bohemen 15e eeuw/ Zürich ±1552
O Gott Vater in Ewigkeit / In dich hab ich gehoffet Herr

Tekst

Ontstaan

Dit lied is eerder verschenen als gezang 484 in het Liedboek voor de kerken (1973) en werd ondergebracht in de rubriek ‘Andere liederen’. Eerder verscheen het als liedtekst in de bundel Loflied voor tegenstem. Een bundel liedteksten (Baarn 1965). Daarin staat het in de afdeling vrije liederen, waarmee Den Besten bedoelt ‘dat ze niet aan een bepaald bijbelgedeelte gebonden zijn, al treft men er ook véle toespelingen op de bijbel in aan’ (blz. 7).

In de verantwoording die aan de genoemde bundel voorafgaat stelt Den Besten dat het geestelijk lied de tegenstem (cursief door hem geschreven) moet bevatten, wil de kerk in de toekomst nog zingen. Bij de ‘tegenstem’ valt te denken aan twijfel, onzekerheid, klacht en aanklacht, appel en kritiek en hier bij Liedboek 941 aan het innerlijk verzet bij het verstaan van de stem van God.

Opbouw en inhoud

Ad den Besten verwoordt in zijn lied dat het niet vanzelfsprekend is gehoor te geven aan de stem van de Heer. Het lied heeft de navolging als thema met alle moeilijkheden die daaraan vastzitten. Wat de stem van de Heer vraagt, druist in tegen wat wij zelf willen zijn en waar we aan gehecht zijn. Onze autonomie is in het geding als deze stem ons leven binnenkomt.

Het lied is heel persoonlijk van toon en draagt het karakter van een dialoog, of liever een twistgebed tussen de Heer en de ik-figuur. Zoals in veel liederen van Den Besten worden in zijn liederen de Heer of Christus aangesproken en wordt er niet over hen als object gesproken.

In strofe 1 klinkt driemaal een ‘waarom’ met een vraagteken. De stem wordt bijna met enige tegenzin niet slechts ‘gehoord’, maar ‘verstaan’, alsof de dichter heel goed beseft dat deze stem het bij het rechte eind heeft. Je kunt niet doen of die stem niet gehoord is. Of moeten we bij ‘verstaan’ aan een germanisme denken? Het Duitse verstehen heeft als betekenis ‘met de oren waarnemen en de zin vatten.’

Het lied heeft de navolging van de Heer als thema. De woorden ‘paden’ (strofe 1) en ‘weg ‘ (strofe 3 en 4) beelden deze navolging ook uit. Bedenk dat in het Nieuwe Testament de eerste christenen ‘mensen van de weg ‘genoemd worden (Handelingen 9,2). De navolging roept de nodige innerlijke weerstand op en lijkt de ik-figuur te overvragen.

De woorden ‘ongewende’ bij paden en ‘onrust’ (strofe 1), ‘vreemdeling’ (denk aan Psalm 119,19,  waar het vreemdelingschap ook gethematiseerd wordt, maar ook aan Hebreeën 11,13, waar de geloofsgetuigen ‘vreemdelingen en gasten’ genoemd worden), ‘ontvreemden’ en ‘niet eens mijzelf behouden’ (strofe 2) benoemen de op het eerste horen onaangename gevolgen van het gehoor geven aan deze stem.

De navolging lijkt geen pad te zijn dat leidt tot een stil en gerust leven. De ik-figuur voorziet ‘kruis na kruis’ (vergelijk Matteüs 10,38-39; 16,24-25; Marcus 8,34-35; Lucas 9,23-24; 14,27) en beseft dat navolging inhoudt dat er ‘geen enkel huis’ zal zijn om rust te vinden (strofe 3). Bij ‘huis’ kan behalve in heel concrete zin gedacht worden aan alles waarin een mens zich veilig en geborgen kan weten, een levensbeschouwing, of aan materiële en geestelijke zekerheden. Denk aan de woorden van Jezus over de Mensenzoon die nergens zijn hoofd te ruste kan leggen (Matteüs 8,20; Lucas 9,58).

Het woord ‘terecht’ (strofe 3, regel 5) heeft een dubbele bodem in de zin van ‘uitkomen bij’ en ‘tot zijn recht gebracht worden of komen.’

In strofe 4 wordt de Heer opnieuw gevraagd om te spreken en zijn stem te laten horen. De ik-figuur bidt tot de Heer of Hij hem te midden van alle vragen en verwarring wil bevestigen in de keuze om de weg te volgen die de Zoon eerder al is gegaan.

Het lied mondt uit in een vertrouwen op Christus. Hij is voor ons uit de weg van het kruis gegaan en dat mag de zingende gemeente vertrouwen geven deze vreemde weg ook te gaan, steeds weer, want navolging is en blijft een aangevochten aangelegenheid.

Aan het slot zien we dus een omslag, een overgave. De dichter laat zich zonder weerstand gezeggen dat in het spoor van de Zoon toekomst gegeven wordt. Hij ontdekt dat in de navolging ‘uw land’, de goede aarde, het koninkrijk, dichtbij is.

Liturgisch gebruik

Het lied past bij de roepingsverhalen in de evangeliën en bij andere schriftgedeelten waar sprake is van navolging.

Auteur: Arie Broekhuis


Melodie

Herkomst en verspreiding

De voorreformatorische melodie stamt uit de veertiende eeuw, maar de eerste bronnen (uit Bohemen) dateren uit het begin van de vijftiende eeuw. De vroegste bron kan worden vastgesteld rond 1410. De wijs stond daar bij het paaslied Christus iam surrexit, male nostra texit, maar zij werd later ook gebruikt bij Christi ist erstanden. Met laatstgenoemde tekst stond de melodie afgedrukt in onder andere het zogeheten Glogauer Liederbuch (±1480). Uit dezelfde tijd dateert een handschrift waarin de wijs vergezeld gaat van de liedtekst: Jesus ist ein süsser Nam. Dit lied werd vooral in vijftiende-eeuwse, rooms-katholieke gezangbundels opgenomen.

In niet-rooms-katholieke liedboeken verschijnt de melodie van meet af aan met een nieuwe liedtekst. De vroegste bron is een anabaptistische gezangbundel die omstreeks 1522 bij Christoph Froschauer in Zürich verscheen. Daar staat de wijs genoteerd bij het lied O Gott Vater in Ewigkeit, dat tegenwoordig toegeschreven wordt aan Othmar Rot uit St.-Gallen. Van deze bundel moet eerder al een uitgave verschenen zijn, maar die is verloren gegaan.

Nu zou de melodie uit dit liedboek van de wederdopers in de reformatorische wereld mogelijk niet zo breed verspreid geraakt zijn, wanneer zij niet was opgenomen in de tweede uitgave van Das Gros Kirchen Gesangbuch dat in 1560 te Straatsburg verscheen. Hierin was de wijs gekoppeld aan het lied In dich hab ich gehoffet, Herr, de berijming van Psalm 31 van Adam Reißner (ook wel: ‘Reusner’, ±1496-±1580).

Dit gezang was vooral tot ver in de achttiende eeuw erg populair. Dat blijkt onder meer uit de vele meerstemmige bewerkingen van het lied. In 1854 ontving Reißners lied een plaats in het Deutsches evangelisches Kirchen-Gesangbuch in 150 Kernliedern (Stuttgart & Augsburg), de voorloper van het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950). In het laatstgenoemde liedboek kwam de melodie zelfs bij vier gezangen voor. In het Evangelisches Gesangbuch (1993) staat de melodie niet alleen bij het lied van Reißner (nr. 275), maar ook bij het zeventiende-eeuwse dooplied Gott Vater, höre unsre Bitt (nr. 205).

De melodie raakte in Nederland pas bekend toen zij verscheen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 484) bij het lied ‘Waarom moest ik uw stem verstaan’ van Ad den Besten.

Analyse

Het valt in één oogopslag op dat elke melodieregel met een kwartnoot opent, en dat verder alleen halve noten gebruikt worden. Het ‘stoere’ ritme waarmee elke regel opent, sluit aan bij de proclamerende teksten die oorspronkelijk op deze melodie gezongen werden.

De melodie staat in de dorische modus. De eerste regel speelt zich geheel af in het hexachordum naturale, de toonsafstand re tot en met la (dus de noten d’ tot en met a’). Daarbij bevat melodieregel 1 in de eerste helft sprongen, maar in de tweede helft beweegt de regel zich in secundes. Dit treffen we ook aan in de volgende twee melodieregels, terwijl alle regels in de tweede helft een dalende beweging met de omvang van een kwart kennen. Met de kwintsprong d’-a’ uit regel 1 opent ook de tweede regel. De melodie komt daar bij de tweede noot in een hogere ligging (hexachordum durum) terecht, waar zij blijft tot halverwege regel 3. In deze derde regel bereikt de melodie via de kwartsprong a’-d” haar hoogtepunt, waarna zij via twee dalende kleine tertsen (d”-b’ en c”-a’) weer in het toongebied (hexachordum naturale) uit de eerste regel terechtkomt. Het vrouwelijk eindrijm van de versregel (c.q. ‘paden’) wordt melodisch ‘opgevangen’ door een kort melisme

De vierde regel is vrijwel gelijk aan de eerste regel; alleen de eerste noot is een e’ in plaats van een d’. De afsluiting van de slotregel is melodisch gelijk aan die van regel 1 en 4. Het tweetonige melisme uit regel 3 komen we weer tegen in de laatste regel, de versregel die op versregel 3 rijmt. Opvallend is dat de melodie haar laagste toon bewaard heeft voor (de tweede noot van) de slotregel.

Deze melodieregel vertoont verwantschap met het Victimae paschali laudes (Liedboek 615) en daarmee met de melodieën die aan deze melodie verbonden of daarvan afgeleid zijn. Daaronder bevinden zich de melodieën van het middeleeuwse ‘Christus is opgestaan’ (vergelijk Liedboek 613), de Geneefse psalm 80 en Luthers ‘Christus lag in de dood terneer’ (Liedboek 618):

Deze relatie berust niet op toeval: hierboven zagen we immers dat de melodie in de veertiende eeuw bij de tekst Christi ist erstanden gezongen werd.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Sweelinckcantorij o.l.v. Christiaan Winter; Willem Vogel, orgel (bron: KRO-NCRV)