Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

942 - Ik sta voor U in leegte en gemis


Huub Oosterhuis
Bernard Huijbers
Een smekeling, zo kom ik tot uw troon

Tekst

Ontstaan en verspreiding

De tekst van het lied ‘Ik sta voor U in leegte en gemis’ werd voor het eerst opgenomen in het boek In het voorbijgaan (Baarn 1968) van Huub Oosterhuis; het is daar opgenomen in ‘Een doden-liturgie’ (blz. 123-136). Anton Vernooij vermeldt dat Oosterhuis het lied schreef in 1966 voor de begrafenis van een man van 26 jaar (A. Vernooij, Zingen van grote dingen over muziek in de liturgie. Berne 2018, blz. 98). Hij ging daarbij uit van het lied ‘Zo vriendelijk en veilig als het licht’ (Liedboek 221). De derde strofe is vrijwel identiek in beide liederen. Alleen de regel ‘Ontsteek die vreugde die geen einde heeft’ heeft hij in dit lied vervangen in: ‘Open die wereld die geen einde heeft’.
Het lied werd in vele liedbundels gepubliceerd. Oosterhuis maakte verschillende correcties die niet in alle bundels terechtkwamen.
In de eenstemmige versie van Liturgische Gezangen voor de viering van de Eucharistie (1979, nr. 146) en de Randstadbundel (editie 1979, nr. 463) stond een betekenisvolle tekstvariant: ‘Zijt Gij mijn God’ in plaats van ‘Gij zijt mijn God’ (strofe 1, regel 3). Deze variant is daarna niet meer voorgekomen.
Eenzelfde ‘lot’ trof de laatste regel in de tweede strofe. In de oorspronkelijke en latere tekstuitgaven staat: ‘mag ik u eenmaal zien met nieuwe ogen?’ In bovengenoemde bundels uit 1979 kwam te staan: ‘mag ik nog eenmaal zien met nieuwe ogen?’. In de herziene uitgave van Gezangen voor Liturgie (1996, nr. 473) dook de versie uit de bundels van 1979 weer op.
Zoals in het lied ‘Zo vriendelijk en veilig als het licht’ wijzigde Oosterhuis in zijn Aandachtig Liedboek (1983, nr. 10) ook in dit lied de aanduiding ‘zoon’ in ‘mens’ (strofe 3, regel 4). In alle liedbundels ná die tijd werd deze gewijzigde versie weergegeven. Alleen de herziene uitgave van Gezangen voor Liturgie (1996) vergat de correctie door te voeren.
In Aandachtig Liedboek werd de tweede persoon ‘u’ en ‘gij’ omgezet in een hoofdletter. In alle uitgaven na die tijd is deze hoofdletter doorgevoerd.
In de tekstuitgaven van Oosterhuis en in Verzameld Liedboek (2004, blz. 834) staat het lied correct weergegeven. Ook staat het lied in de Vlaamse bundel Zingt Jubilate (1976, nr. 924) en in het Gezangboek van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland (1990, nr. 705).
In Liedboek voor de kerken (1973) ontbreekt het lied. In Tussentijds (2005, nr. 205) kreeg het voor het eerst een plaats in een protestantse liedbundel.
Dit lied is een van de liederen van Oosterhuis die ook in het buitenland bekend is geworden door Duitse en Engelse vertalingen. Een Duitse vertaling van Lothar Zenetti staat onder andere in Evangelisches Gesangbuch (1993, nr. 382) en Gotteslob (editie 1975, nr. 621; editie 2013, nr. 422). Een Duitse vertaling van Alex Stock is te vinden in Huub Oosterhuis, Du Atem meiner Lieder. 100 Lieder und Gesänge (Freiburg im Breisgau 2009, nr. 1). Een Engelse vertaling van Hedwig T. Durnbaugh en Alan Luff werd opgenomen in Colours of grace (2006, nr. 34).

Vorm

Het lied is strak geschreven in de jambe (v-) en bestaat uit drie zesregelige strofen in een gekruist rijmschema A-b-A-b-A-b.
De voornaamwoorden ‘ik’ en ‘mij’/‘mijn’ tegenover ‘Gij’ en ‘U’ overheersen sterk in dit lied.
In de eerste strofe bestaan de regels in wezen uit twee helften; de eerste helft bestaat steeds uit vier lettergrepen. In de regels 3-5 vertonen de eerste helften ook klinkerrijm met de klanken o en ij.
In de regels 3 en 5 betreft het een kruisstelling: ‘Gij zijt mijn God’ – ‘Zijt Gij mijn God’.
Opmerkelijk is verder het parallellisme in de laatste twee regels van de tweede strofe met de herhaling: ‘Mag ik…’.
In tegenstelling tot de eerste strofe zijn de tweede en derde strofe geschreven in vloeiend lopende regels.

Inhoud

Strofe 1

Misschien is er geen liturgisch gezang te vinden, dat zo indringend begint met een existentiële uitroep als dit lied. De dichter roept in wanhoop dat hij ‘leegte’ en ‘gemis’ ervaart. In deze individuele uitroep is ‘elkerlic’ aan het woord. Het is de herkenbare angstkreet van de emotionele ervaring van eenieder die met de dood of anderszins met verlies wordt geconfronteerd. Deze verlatenheid wordt op God betrokken (met de aangesproken tweede persoon in de eerste regel wordt onmiskenbaar God bedoeld). God is een vreemde geworden. Zijn naam is ‘vreemd’ (wat doet denken aan de openbaring van de passage waarin Mozes aan God vraagt naar zijn naam (Exodus 3,13). Hij is niet te vinden (vergelijk Psalm 77,20: ‘… uw sporen: niet te herkennen’).
De dichter doet een beroep op God, want Hij is zijn God ‘sinds mensenheugenis’. Oosterhuis citeert hier uit de vertaling van Psalm 90 in Vijftig Psalmen (Utrecht 1967, blz. 43) waaraan Oosterhuis meewerkte, en die voorafgaat in de doden-liturgie (zie boven). Overigens verwijst Oosterhuis bij het onderhavige lied in Gezongen Liedboek (Baarn 1993, blz. 33) naar Psalm 90,1-2. Door te spreken van ‘mijn’ God, wordt de existentiële klacht verhevigd. Het klinkt door de eerder genoemde gevoelens van leegte en gemis als een verwijt. Waar ben je dan nu, mijn God, net nu ik je nodig heb?
We herkennen in de ik-figuur de persoon van Job die zijn lot ondergaat, maar niet wordt gezien (‘ik sta voor u, maar u wilt mij niet zien’; Job 30,20). Het is het gevoel van godverlatenheid, waarvan ook de Psalmen 22 en 42 zingen. Heeft de God, met wie de dichter zo innig is verbonden, ‘geen andere zegen’ dan het ‘lot’ van de ‘dood’? Hij is toch de bevrijdende God van het leven, want Hij is toch de God van ‘mijn toekomst’?
De strofe eindigt in een paradoxale belijdenis: ‘ik geloof’, maar wel met een wanhopige klacht. Ondanks het godsvertrouwen wordt God als een tegenstander ervaren. ‘Waarom’ wordt retorisch gevraagd, zoals in Psalm 22: ‘waarom hebt u mij verlaten?’ De paradoxale geloofsbelijdenis doet sterk denken aan de uitspraak van de vader van de bezeten jongen: ‘Ik geloof! Kom mijn ongeloof te hulp’ (Marcus 9,24).
De eerste helft van de regels geeft in zekere zin kernachtig in staccato de geloofsverwarring van de dichter weer. De breuk in die regels is beeldend voor het stamelende gevoel van de dichter. De kruisstelling in regel 3 met 5 (‘Gij zijt mijn God’ - ‘Zijt Gij mijn God’) verwoordt het sterkst het contrast tussen godsvertrouwen en godstwijfel, de oppositie tussen geloof en ongeloof.

Strofe 2

Het protest en de verwarring door het gevoel van godverlatenheid in de eerste strofe hellen over in ‘twijfel’, waardoor de dichter zich voelt overweldigd. Hij voelt zich machteloos: ‘gevangen in onvermogen’. Hij vraagt zich af of zijn naam wel inderdaad staat geschreven in Gods hand, zoals bij de profeet Jesaja geschreven staat (49,16a) en of God toch wel in zijn barmhartigheid mededogen met hem zal hebben en hem bescherming zal bieden. Hij vraagt zich af of hij nog mag wonen in het land van God. De rechtvaardigen zullen immers zijn land bewonen (zie Psalm 37, met name de verzen 27 en 29). En tot slot vraagt hij zich af of hij God eenmaal zal aanschouwen met ‘nieuwe ogen’ (vergelijk Psalm 42,3d; hier klinken ook zinsneden door uit het boek Job (19,27 en 42,5). Met andere woorden: is er nog uitzicht op het eeuwige leven dat hem is beloofd?

Strofe 3

Zoals aangegeven heeft Oosterhuis deze strofe overgenomen uit een ander lied met een kleine aanpassing. De dichter komt tot overgave. Hierdoor krijgt dit lied een inhoudelijke structuur met een omslag zoals we die kennen uit verschillende psalmen, zoals Psalm 22. Protest gaat over in twijfel en eindigt ondanks alles in godsvertrouwen.
De dichter stelt God enkele vragen die in elkaars verlengde liggen. Hij vraagt God om een vertroostend woord, dat hem de bevrijding geeft en opneemt in zijn ‘vrede’. In de rust van de vrede zal de verlossing tot stand komen. Hij vraagt om de ‘wereld’ ‘zonder einde’ te mogen betreden: het eeuwige rijk van liefde. In de herschrijving heeft Oosterhuis, ingegeven door de kritiek op de masculiniteit in zijn liederen, de zin inclusief gemaakt: ‘zoon’ is vervangen door ‘mens’.
Dan vraagt de zanger dat God ‘zijn brood’ mag zijn: het voedsel bij uitstek voor de (westerse) mens om in leven te blijven. Daar zit een impliciete verwijzing in naar de eucharistie, zoals Jezus zichzelf aanduidt ‘Ik ben het brood van het leven’ (Johannes 6,35).
De laatste regel is een uiting van vertrouwen, waarop de gebeden zijn gebaseerd. God zelf is ‘de ziel’ van die gebeden, Hij is de bezieler. Het woord ‘ziel’ heeft hier vele connotaties. De ziel is de innerlijke kern en daarmee de inhoud van het gebed: bron en doel. De ziel geeft leven aan de mens en hartstocht: de gelovige aanvaardt God als de oorsprong ven zijn wezen en geeft leven aan het bestaan. De belijdenis die in deze laatste zin vervat ligt, vat het lied samen.

Liturgisch gebruik

De sterk individuele bewoordingen maken dit lied toch niet individualistisch; in de gezamenlijke zang van de samengekomen gemeenschap krijgt het lied een universeel karakter.
Het lied is oorspronkelijk geschreven voor een dodenliturgie. De allereerste regel verwijst ook uitdrukkelijk naar een verliessituatie. Het lied is daarmee zeer geschikt voor vieringen bij het afscheid van een dierbare overledene of in andere situaties van verlies. Ook bij boetevieringen en vieringen in de veertigdagentijd kan het lied goed ingepast worden.

Auteur: Jeroen de Wit

Literatuur

G. Lukken, Een dodenliturgie van Huub Oosterhuis. Theologische analyse en toetsing, in: Tijdschrift voor Liturgie 59 (1975) 310-350 (N.B.: De juiste titel van dit artikel en de naam van de auteur staan niet in het artikel zelf, maar wel in de inhoudsopgave).
Alex Stock, Ik sta voor U. De poëtische theologie van Huub Oosterhuis (Utrecht 2013), 18-20.
Ad de Keyzer, Iedere tijd opnieuw. Commentaar bij 19 liturgische gezangen (Hilversum 1984), 12-14.


Melodie

Voor een toelichting bij de melodie: zie Liedboek 221.