Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

946 - Als vrijheid was wat vrijheid lijkt


Lied om vrijheid


Tekst

Dit is een spannende liedtekst van Huub Oosterhuis, omdat de beginregel, herhaald in de laatste strofe, twee vragen oproept die in het vervolg niet, of in elk geval niet expliciet, worden beantwoord: wat is schijnvrijheid en wat is ware vrijheid? Er wordt niet direct, eenduidig, verwezen naar een bepaalde bijbeltekst, wat de indruk versterkt dat het om de algemeen menselijke situatie gaat. In het Liedboek staat het dan ook in de rubriek ‘Geloven’ en in het Verzameld Liedboek (2005, blz. 796) in de sectie ‘Mens op aarde’.
Eerder verscheen het lied in Liturgische gezangen II (1985, nr. 224).

Schriftverwijzingen

Toch vinden we zinspelingen op verschillende bijbelplaatsen. In ‘wij zaaiden bronnen uit in de woestijn’ (strofe 1, regel 3) klinkt Jesaja 41,18 mee, waarin God zegt: ‘Ik laat op kale heuvels rivieren ontspringen en bronnen in de valleien’, maar ook Psalm 84,7, waarin van de pelgrims die ‘wonen in uw huis’ wordt gezegd (in de vertaling Gerhardt/Van der Zeijde): ‘Gaan zij door een laagte van dorre woestijngroei, een oase scheppen zij daar.’ Het is duidelijk dat Oosterhuis met zijn verwijzing juist daarbij aansluit. Regel 4 van strofe 3, ‘dan valt de nacht over het middaguur’. roept de kruisiging van Jezus in herinnering, toen er van ongeveer twaalf uur ‘s middags drie uur lang duisternis over het hele land viel (Matteüs 27,45; Marcus 15,33; Lucas 23, 44). En ‘het woord in den beginne’ in regel 2 van strofe 4 verwijst natuurlijk naar het begin van Genesis, waar Gods eerste woorden zijn: ‘Er moet licht komen’ (Genesis 1,3), maar ook naar het begin van het Johannesevangelie: ‘In het begin was het Woord (Johannes 1,1). Het ‘licht’ in de regel die daarop volgt, roept de tekst van Johannes 1,4 op: ‘In het Woord was leven en het leven was het licht voor de mensen.’
Het lijkt me dat, naast deze directe verwijzingen, op de achtergrond vooral het verhaal van de tocht door de woestijn meespeelt, en dan met name de episode waarin het volk terugverlangt naar de vleespotten van Egypte (Exodus 16,2-3), bijvoorbeeld het angstige in regel 2 van strofe 1 en het ‘tussen moed en wanhoop’ dat ons menselijk bestaan kenmerkt, het wel weten wat leven is, maar daar niet naar leven in regel 1 en 2 van strofe 2. En evenzeer aanwezig – maar evenmin met bepaalde woorden of beelden aantoonbaar – is het werk van de Frans-Joodse filosoof Emmanuel Levinas (1906-1995) en zijn denken over de ‘moeilijke vrijheid’, zoals de titel van een bundel opstellen over het jodendom uit 1963 luidt. Uitverkiezing is in zijn opvatting een uitverkoren zijn tot verantwoordelijkheid voor de ander, niet alleen van het joodse volk, maar van elke individuele mens die aan die oproep tot verantwoordelijkheid gehoor wil geven. De mens heeft de vrijheid om aan diep oproep, die uitnodiging wel of geen gehoor te geven, dat is zijn/haar vrijheid. Een moeilijke vrijheid dus.

Strofe 1

De eerste strofe stelt dat wat wij denken dat vrijheid is, een valse vrijheid is die maakt dat wij angstig zijn. Dit begrip wordt hernomen in ‘vervaren’ waarmee de strofe eindigt, een wat archaïsch woord voor schrikken, angst voelen. Regel 3 en 4 staan in de onvoltooid verleden tijd als een irrealis. Wanneer wij ons de ware vrijheid eigen zouden maken, dan zouden wij bronnen zaaien en zeeën oogsten. Bronnen zaaien in de woestijn lijkt misschien een positiever beeld dan zeeën oogsten, maar de zee is in de Bijbel (en niet alleen daar) vaak het oerbeeld van de chaos, van alles wat bedreigend is, wat ons elk moment zou kunnen verzwelgen. Dat die oervloed nu voorgesteld wordt als iets wat geoogst kan worden, niet alleen maar getemd, maar ook ten goede aangewend, en dat dan zonder angst, ‘zonder te vervaren’, is net zo’n wensdroom als het zaaien van bronnen in de woestijn. Met ‘vervaren’ is er ook een woordspel met varen, een associatie die door de context van de zee opgeroepen wordt.

Strofe 2 en 3

De tweede en derde strofe tekenen de condition humaine: in weerwil van onszelf (strofe 3, regel 3: ‘niet kunnen laten’) worden wij aangetrokken door een visioen, en laten ons daar soms even door optillen (strofe 2, regel 3), maar dan worden wij weer omlaag getrokken door wanhoop, zwaartekracht en duisternis. In strofe 2, regel 2 wordt een parallel gesuggereerd met strofe 1, regel 1. ‘Als vrijheid was, wat vrijheid lijkt’ naast ‘waarom weten wij wel wat leven is, maar leven niet?’ Hoewel pijn normaliter als negatief ervaren wordt, lijkt dat in strofe 3, regel 1 niet het geval te zijn. ‘Pijn van onbekende duur’ kan gelezen worden als een andere omschrijving van ‘verlangen’. Dan zou het verlangen zo intens zijn dat het pijn doet. Of de pijn wordt veroorzaakt door het besef dat de werkelijkheid zo radicaal anders is dan waar het verlangen naar uitgaat: die ‘stad’, die ‘tuin’, het ‘doorschijnende water’ (strofe 3, regel 3). Dat laatste beeld is de omkering van de zee als angstbeeld, net als zeeën die geoogst kunnen worden. Het verwijst ook naar het beeld uit Openbaring 15, 2, waar een glazen zee de ‘overwinnaars van het beest’ draagt.
In de derde strofe is het verhaal van de tocht door de woestijn te horen, maar ook kan gedacht worden aan pelgrimsliederen, waarbij het verlangen naar Jeruzalem de reizigers gaande houdt. Maar het wenkende visioen wordt abrupt (zie het gedachtestreepje aan het eind van strofe 3, regel 3) afgebroken doordat midden op de dag de duisternis valt (strofe 3, regel 4). De associatie met Golgota suggereert dat Jezus ons heeft laten zien wat leven is, en ons dat visioen in het hart gegeven heeft als iets dat bereikbaar is. Zijn gewelddadige dood lijkt daar in alle opzichten een eind aan te maken.

Strofe 4

Maar de vierde strofe geeft een nieuw begin: ondanks alles houdt de liefde aan, al is het nog slechts als het ‘voorgevoel’ ervan. Dat ‘voorgevoel’, dat dus naar de toekomst verwijst, wordt gelijkgesteld met ‘heugenis’, herinnering aan een verleden, en wel naar het verst mogelijke verleden, het allereerste begin, ‘het woord in den beginne’, het scheppingswoord waardoor het licht werd (strofe 4, regel 3-4). Dit nieuwe begin lijkt iets voorlopigs, iets tijdelijks te hebben: we zijn slechts ‘even’ ontkomen aan de angst, maar dat kan opgevat worden als een voorproef van wat komen gaat, een aanduiding zijn van een nieuw begin.
De eerste twee regels van de laatste strofe zijn identiek met die van de eerste strofe. In een vroegere versie had de dichter een kleine variant aangebracht in regel 2: ‘wij waren de mensen niet die wij nog angstig zijn’. Dat maakte het lied mijns inziens opener naar de toekomst: zoals wij nu zijn, zo angstig, zo vluchtend voor de pijn, dat is niet definitief, er is ‘nog’ ruimte, er is ‘nog’ tijd voor verandering. Maakt de nieuwere variant, die zowel in het Liedboek als in Oosterhuis’ Verzameld liedboek staat, het lied in zijn geheel wat pessimistischer van toon? Dat hoeft niet. Het ‘nu’ van regel 2 van de slotstrofe hoeft niet als de definitieve status quo opgevat te worden. Integendeel, er kan juist de tijdelijkheid in gelezen worden en daarmee de mogelijkheid dat het ooit anders zal zijn.
Die andere mogelijkheid omvat ‘de grootste liefde’ en ook het ‘niet meer vluchten voor de pijn’. Hier blijkt opnieuw, net als in strofe 3, dat pijn niet louter negatief gedacht is. We zijn nu nog op de vlucht voor de pijn, maar als wij zouden leven, zoals wij weten dat leven is (strofe 2, regel 2), dan zouden wij weten dat de pijn daarbij hoort, en zelfs deel uitmaakt van ‘de grootste liefde’. Daarvoor zouden we nu niet meer terugschrikken, ‘vervaren’.

Zijn nu de impliciete vragen in de eerste regel van strofe 1 en 5 beantwoord? Het lied zegt ons dat vrijheid leven inhoudt en liefde en licht, terwijl de schijn van vrijheid angst en nacht betekent. De tekst blijft echter een zekere raadselachtigheid houden. Dat heeft het voordeel dat je er ook een stuk van je eigen levenservaring in kunt inlezen.

Auteur: Bettine Siertsema


Melodie

Dit lied werd door zijn componist Bernard Huijbers opgedragen aan Antoine Oomen, op wiens Geen taal die hem vertaalt (zie Verzameld Liedboek, blz. 900) het is geïnspireerd (Kees Kok, De vleugels van een lied, Baarn 1990, blz. 108). ‘Als vrijheid was wat vrijheid lijkt’ is de laatste liedtekst van Huub Oosterhuis waarvoor Bernard Huijbers de muziek geschreven heeft.
Het lied heeft twee melodieën. Melodie A is eenvoudig samengesteld. De vier regels van elke strofe zijn lichtelijk gevarieerd identiek aan elkaar. Toonhoogteverschil tussen de regels verdeelt de strofe in twee delen, de regels 1-2 en 3-4. De toonomvang van elke afzonderlijke regel is een kwart, uitgezonderd die van de slotregel, die afdaalt naar de hoofdtoon van de mixolydische modaliteit. Melodie B – die van de voorzang – imiteert melodie A op andere toonhoogte en functioneert min of meer als doorwerking. De regels staan op andere toonhoogtes en verlopen veelal in spiegelbeeld met hun evenknie in melodie A: waar de melodie daar naar boven gaat, gaat deze hier naar beneden en omgekeerd. Het gebruikelijke contrast met melodie A is meer gelegen in een andere modaliteit, G-majeur.

Verzameld Liedboek (Kampen, 2004), blz. 796

Huijbers heeft in de partituur aan de hoofdmelodie een in tertsafstand parallel lopende tweede stem toegevoegd. Het is de bekende ‘tertsenzaligheid’ (een goedkope parallellen-meerstemmigheid), die door amateurs vaak spontaan wordt toegevoegd en die in de gemeente uitgave van het Liedboek werd weggelaten, maar wel in de kooruitgave bij het Liedboek is opgenomen. Het waarom van deze wat goedkope melodische schrijfstijl is op het eerste gezicht niet duidelijk. Waarschijnlijk heeft de componist aan dit ‘Lied om vrijheid’ (zie de ondertitel) een speels, open en blij karakter willen geven, wat mogelijkheden biedt voor de uitvoering. Zie hierna.

Vorm en uitvoering

De gemeenteuitgave van en de koorbundel bij het Liedboek verschillen van mening omtrent de uitvoering. De koorbundel stelt voor dat de eerste strofe door het koor wordt voorgezongen, waarna allen deze herhalen. Strofe 2 is vervolgens weer zoals gewoon voor de gemeenschap. Liedboek laat de voorzang van de eerste strofe door het koor weg. Vooral als het gezang nog onbekend is, verdient het wellicht aanbeveling de eerste strofe door het koor te laten zingen.
Doordat de B-melodie toebedeeld is aan de centrale derde en vierde strofen, die bovendien alleen door het koor worden gezongen, en ook vanwege zijn karakter (zie verderop) heeft Liedboek 946 veel weg van een refreinlied met melodie A als refrein. Wilde Huijbers ook daarom de eerste strofe tweemaal gezongen hebben?

De uitvoering brengt wellicht een probleem met zich mee. Het gevaar bestaat namelijk dat in de praktijk de gemeenschap de twee centrale maten van elke regel niet driedelig (3/8) zingt zoals voorgeschreven, maar enigszins deinend in tweeën, in tweemaal drie zestienden. De melodie geeft daar inderdaad aanleiding toe. Merk bijvoorbeeld op dat op de tweede tel steeds een onbeklemtoonde lettergreep staat. Een uitvoering in tweeën maakt het moeilijk om in de daarop volgende maat terug te keren naar het oorspronkelijke driedelige ritme. Waarom deed Huijbers zo ingewikkeld? Een bewuste uitvoering zoals in de partituur voorgeschreven bevordert een vrije en expressieve declamatie van de tekst. Een en ander wordt ondersteund door de constante 6/16-begeleiding in de bas van de piano. Er is hier in zekere zin sprake van gereguleerde vrije declamatie, met andere woorden: van vrije declamatie in gemeenschap.

Het open en opgewekte karakter van dit lied vraagt om een vrolijke zang in een niet te laag tempo. Tip: laat de strofen 1 en 2 zingen door een kinderkoor, de strofen 3 en 4 door de cantorij en strofe 5 door allen.

Auteur: Anton Vernooij


Media

Uitvoerenden: koor van de Amsterdamse Studentenekklesia en/of koor voor Nieuwe religieuze muziek