Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

948 - Als Gij er zijt, wees dan aanwezig


Een eerste kennismaking

Soms kan een lied meer geschikt zijn in persoonlijke situaties, maar ook dan zal het gevoed moeten worden door de liturgie van de gemeente om in een huisliturgie een plek te kunnen krijgen als goede of kwade dagen daarom vragen.
Een lied moet voor zichzelf spreken en ook te verstaan zijn als de omstandigheden waaronder het ontstond niet bekend zijn. Bij dit lied wordt de tekst echter nog betekenisvoller als we wel iets weten over het ontstaan. Willem Barnard schreef de woorden voor de theoloog Dirk Monshouwer (1947-2000) in de laatste weken van zijn leven. De tekst is typerend voor de late liederen van deze dichter, waarin twijfel opvallend vaak aan het woord is: ‘Als Gij er zijt…’
De opening van het lied is veelzeggend: de Eeuwige die zich heeft doen kennen met de naam ‘Ik-zal-er-zijn’ wordt aangesproken: ‘Als Gij er zijt, wees dan aanwezig…’, maar dan niet als een alles verzengend vuur. Het is een verwijzing naar de openbaring van God aan Mozes (Exodus 3). Nu is een ander beeld voor God aan de orde: ‘een schaduw van uw hand // om in te schuilen, dat wij leven al zijn wij dood…’ (strofe 1 en 2). Misschien dacht de dichter daarbij aan Johannes 11,25: ‘Wie in mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft’.
De melodie van Willem Vogel is eenvoudig en dienstbaar aan de tekst. Opvallend is dat de melodie niet op de grondtoon eindigt. Zo onderstreept de melodie het vragende karakter van de tekst, die zich allereerst laat lezen als een gebed.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Ontstaan en verspreiding

Een lied bij een voor onmogelijk gehouden overgang in het leven, als dood, in welke gedaante ook, zich aandient. Het is dan een zegen als een tekst de pijn, twijfel en wanhoop weet aan te raken.
Barnard schreef dit lied op 15 september 2000 voor de theoloog Dirk Monshouwer (1947-2000) in de laatste weken van zijn leven, hij stierf op 9 oktober. In zijn dagboek noteert de dichter op 17 oktober 2000: ‘En dan belt iemand op die mij overvalt met de vraag of ik voor een vriend die stervende is een lied kan schrijven… Dacht hij dan dat dat zo maar kon, willekeurig op bestelling?! Ik houd dus alle slagen om de arm, zeg dat ik wel zien zal, maar dat ik niet weet of enz. enz. Leg de hoorn op de haak. Loop dan linea recta naar mijn schrijftafel en maak in nog geen half uur een lied! Een lied waarvoor ik me niet schaam. Wat was dat nu? Inspiratie? In elk geval iets dat meer is dan de goede bedoelingen waarin zo menig kerkgezang blijft steken. Meer dan vakbekwaamheid ook. Het zal er wel mee te maken hebben dat ik zelf zo liep te tobben over sterven en doodgaan. En dus ‘ontvankelijk’ was’ (Willem Barnard, Een zon diep in de nacht, Vught 2009, 812).
Het lied wordt met de melodie van Willem Vogel voor het eerst gepubliceerd in Liturgisch centrum. Taal in schrift en eredienst (opstellen voor Dirk Monshouwer; Hilversum 2001, 109). Daarna verschijnt het in Zingend Geloven 8 (2004, nr. 36), het Liedboek (2013) en In wind en vuur (2023, nr. 319).
Voor het ‘Interdisziplinäre ökumenische Seminar zum Kirchenlied’ (in maart 2006 in Kirchberg, Duitsland) vertaalde Jürgen Henkys (1929-2015) de tekst: ‘Wenn du denn bist, sei gegenwärtig’. Het lied verscheen in Du hebst die Erde an das Licht: Lieder aus anderen Ländern (München 2016, nr. 30).

Inhoud

In dit lied vol vertwijfeling over onze eindigheid en sterfelijkheid (‘zo dood als as’, strofe 2, regel 2; ‘ten einde raad’, strofe 3, regel 4) klinken echo’s van drie verhalen.
Allereerst het verhaal van Mozes die bij een brandende braamstruik, op heilige grond, de godsnaam te horen krijgt: ‘Ik ben’ of ‘Ik-zal-er-zijn’ (Exodus 3,14; zie strofe 1, regel 1-2). Op dit ‘zijn’ van God doet het lied een beroep: ‘Als Gij er zijt, wees dan aanwezig’ – maar niet als ‘heilig’ en ‘hevig’ vuur (vuur is in de Bijbel vaak een teken van Gods komen, van zijn heiligheid, maar ook van zijn toorn), maar zoals in het andere, tweede, verhaal over Mozes dat meeklinkt (Exodus 33,21-23). Daar gaat de Eeuwige aan Mozes voorbij, terwijl Hij hem beschermt met zijn ‘hand’, zodat Mozes niet zal sterven (strofe 1, regel 4).
Het derde verhaal gaat over Jezus, die bij zijn zieke vriend Lazarus geroepen wordt, maar uiteindelijk ‘te laat’ lijkt te komen (Johannes 11,6.21; strofe 3, regel 2). Jezus doet dan de uitspraak (met een verwijzing naar de godsnaam): ‘Ik ben de opstanding en het leven. Wie in Mij gelooft zal leven, ook wanneer hij sterft, en ieder die leeft en in Mij gelooft zal nooit sterven’ (Johannes 11,25-26).
Ten slotte wordt in het lied Gods Naam ‘Ik-zal-er-zijn’ verbonden met de belofte van het komen van Christus ‘ten laatste, / ten eeuwigste’ (strofe 3, regel 1-2): ‘‘Ja, Ik kom spoedig!’ Amen, kom, Heer Jezus’ (Openbaring 22,20).

Poëtische aspecten

Dichters willen steeds weer iets of iemand tot aanwezigheid bewegen. Met hun apostrof manipuleren ze het universum. De apostrof is de taalsituatie waarin iets of iemand wordt aangesproken, opgeroepen. Denk ‘Goddelijke muze’, ‘Wees hier aanwezig, allereerste geest’ of ‘Angie!’ En wij luisteren deze imperatieven, smeekbeden of verzuchtingen af. Het gedicht lokt in de openingsregel de ‘Gij’ twee keer uit de tent, voor en na de komma. Deze regel werkt op verschillende niveaus. Het is een vermaning: als je er bent, laat het dan ook merken! De regel is ook een paradox: aanwezig worden en er misschien niet zijn. De twijfel van het woord ‘als’ is de diepte waaruit die ‘Gij’ geroepen wordt. Want wat als dat roepen tevergeefs is?
De ‘Gij’, die zowel is, als zal komen – een verwijzing naar de godsnaam – wordt vervolgens gevraagd de ‘schaduw’ van zijn hand te geven (strofe 1, regel 4). Hij moet dus wel komen, maar ook half verborgen blijven. Een schaduw maakt aanwezigheid zichtbaar, maar valt er niet mee samen. Dit als alternatief voor het aanwezig zijn als vuur, dat verbrandt. En dat terwijl ‘wij’ eigenlijk al ‘dood als as’ zijn (strofe 2, regel 2). As kun je niet verbranden. De logica van lineaire tijd en causaliteit loopt spaak. Er is een ander tijdsbegrip nodig om de toestand van de spreker en de ‘Gij’ te verhelderen. In de tweede strofe duikt de woordspeling ‘eeuwig even’ (regel 3) op, die ook voorkomt in Liedboek 731, strofe 1, regel 7. Dat is het ogenblik van God, aan wie alle tijden tegelijkertijd tegenwoordig zouden zijn, maar ‘eeuwig even’ is ook de tijd van het lied zelf. In het gedicht is het voor altijd nu.

Liturgische bruikbaarheid

Het ontstaan van het lied wijst al de primaire locus van het lied aan: wanneer voor een mens het levenseinde nadert, zeker als die periode vol van vragen en twijfel is. Het Liedboek heeft daarom het lied in die rubriek geplaatst. Ook kan het lied in tijden van alleen zijn en ziekte een plaats krijgen en daarmee wordt al aangegeven dat het in het pastoraat en vormen van huisliturgie kan functioneren.
Ook in de liturgie van de kerkelijke gemeente is het denkbaar, bijvoorbeeld op de zondagen van de voleinding en de advent, in het bijzonder op de laatste zondag van de voleinding en de eerste adventszondag als gelezen wordt uit de eschatologische rede van Jezus over het komen van de Mensenzoon. Vergelijk daarmee de kreet ‘Kom niet te laat!’ (strofe 3, regel 2).

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Heleen Weimar, Maarten van der Graaff en Nico Vlaming aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel III, 1080-1081).


Melodie

We hebben hier te maken met een lied, geschreven door twee ‘zeer sterken’ (Psalm 90,10), de twee Willems die beiden een enorme invloed gehad hebben op de ontwikkeling van het kerklied in de tweede helft van de twintigste eeuw. De sfeer die spreekt uit dit lied is moeilijk te vatten. Zowel vertrouwen als twijfel, vasthoudendheid als berusting, huiver als intimiteit klinken door in tekst en melodie. Tachtig jaar levenservaring is waarschijnlijk behulpzaam bij het in alle eenvoud verklanken van deze staalkaart aan gemoedstoestanden.
De melodie is hier op twee notenbalken opgeschreven, zodat goed te zien is hoezeer de halfverzen melodisch op elkaar rijmen. In grote lijnen bezien valt het glooiende karakter van de melodie op: in de eerste vershelft slechts bestaande uit secunden en kleine tertsen. Tussen de beide vershelften verschijnt een stijgende kwart, later een stijgende grote terts (in motief b’) en weer een kwart, maar nu binnen de melodielijn. Dit glooiende karakter wordt ondersteund door het onregelmatige ritme met afwisselend vier, vijf of zes kwartnoten binnen een maat. Overigens zijn in de versies in het liber amicorum en Zingend Geloven 8 slechts oriëntatiestreepjes afgedrukt en niet – zoals helaas in het Liedboek – volwassen maatstrepen. Aan het slot gebruikt Vogel een ritmische onregelmatigheid om de wijs rustig af te hechten (zie ook Liedboek 690 en 720 van dezelfde componist).

Vogel bedient zich van motieven die een halve tekstregel omspannen en vaak – maar niet steeds – samenvallen met de cesuren in de tekst. Deze motieven bevatten (op één uitzondering na) een trits van secundegewijs dalende of stijgende noten. Het eerste motief is een zeer klassieke openingszet van een kerklied dat met grote regelmaat zowel in de majeur- als – zoals hier – in de mineurvariant (Vogel: Liedboek 126b, Liedboek 713) voorkomt. Het tweede motief (b) in al dan niet gemuteerde vorm, is het hart van de melodie én de verbindende schakel tussen de regels 1-2 en 3-4. De derde regel van het lied zet hoog in met – opvallend in deze wijs – drie repeterende noten. Het is juist hier, halverwege de strofen dat de dichter indringend aan de hemelpoort rammelt. Na een vrijwel gelijke herhaling van de melodie bij de overgang van regel 3 naar 4 (zie de b-motieven in het notenvoorbeeld), sluit de melodie af met de tot dan toe zorgvuldig vermeden noot e’. Dit halfslot geeft – geheel in lijn met de tekst – het open einde aan; twijfel en verwachting strijden in die noot om voorrang.

Ik herinner mij uit de vergadering van de redactie van Zingend Geloven dat Willem Vogel deze melodie in het laatste vers wél met het motief g’-e’-d’ liet eindigen. Dit heeft hij toen op dringend verzoek van de redactie gewijzigd in deze uiteindelijke vorm.

Nog meer dan in de melodie toont Willem Vogel zich in de begeleidingszetting een minimalist; hij heeft maar weinig samenklanken nodig om deze melodie te ondersteunen. Overigens is dat een compositorische beweging (less is more) die meer componisten aan hun levensavond maakten (Liszt, maar ook bijvoorbeeld Huijbers). In de doorzichtige, driestemmige koorzetting heeft ondergetekende getracht aan te sluiten bij deze beperking van het notenmateriaal. De kalme gang van tachtigjarigen geeft de sfeer van deze melodie aan: 54 halve noten per minuut.

Auteur: Christiaan Winter