Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

951 - Liefelijk licht, dat ons van God verhaalt


Tune: EVENTIDE

Tekst

Ontstaan en verspreiding

In de tijd dat Sytze de Vries predikant was van de Oude Kerk in Amsterdam, schreef hij het lied ‘Liefelijk licht’ op de bekende melodie van ‘Abide with me’ (Liedboek 247). Het ontstond naar aanleiding van een pastoraal contact met een aidspatiënt wiens blik zich ‘vastzoog’ aan de brandende paaskaars. (Zie Sytze de Vries en Erick Versloot: Het lied op andere lippen. Een leven in liederen. Zoetermeer 2015, blz. 74-77, voor deze opmerking blz. 75).
Het lied werd achtereenvolgens gepubliceerd in de verzamelbundels van Sytze de Vries: Tegen het donker. 100 liederen om samen te zingen (Zoetermeer 2003, nr. 98); Jij, mijn adem. Verzamelde liederen (Zoetermeer 2009, nr. 190) en Het liefste lied van overzee. Zestig vertalingen en nieuwe teksten op bekende Engelse melodieën (Vught 2012, nr. 40).
De redactie van het Liedboek wilde het lied wel opnemen, maar had moeite met de derde regel in de eerste strofe ‘ga niet verloren nu ik sterven moet’ en vroeg de dichter om deze te wijzigen. De dichter nam daarop in zijn eigen uitgave van 2012 een herziene versie op. De derde regel werd toen ‘ga voor mij uit ook nu ik sterven moet’, die een jaar later ook in de liedboekversie is opgenomen.
In de eerste regel van de derde strofe staat in de eerstgenoemde bundels de imperatief foutief gespeld met een -t: ‘brandt’; in de bundel van 2012 is dit gecorrigeerd.

Vorm

Het lied bestaat uit drie strofen van vier regels en is grotendeels in de versvoet van de jambe (v-) geschreven. Het rijm is gepaard AABB.
Opmerkelijk is de herhaling van de aanhef: ‘Liefelijk licht’; deze woorden allitereren ook. Zes keer komt het persoonlijk voornaamwoord ‘mij’ voor en twee keer het bezittelijk voornaamwoord ‘mijn’.
Daarnaast zien we nog een enkele keer alliteratie, met name de herhalingen van de medeklinker ‘d’. De klanken van ‘a’ en ‘aa’ overheersen doorheen de hele tekst, waardoor een helder karakter wordt bereikt.
Het lied is geschreven in de ik-persoon. Twee keer is er een verbreding van de eerste persoon naar het meervoud in het bezittelijk voornaamwoord: ‘ons’, respectievelijk ‘onze’.

Inhoud

Alle drie strofen beginnen met de aanspreking ‘Liefelijk licht’, wat herinnert aan een van de oudste christelijke hymnes, Phos hilaron (‘Vriendelijk licht’), een Grieks gezang dat wellicht al in de tweede eeuw is ontstaan. Het is door de eeuwen heen in de avonddienst gezongen tijdens het ontsteken van de lampen bij het invallen van de duisternis en is nog een vast onderdeel in de orthodoxe avonddienst. De hymne heeft Mattheus Verdaasdonk geïnspireerd tot het schrijven van het avondlied ‘Vriendelijk licht, dat heel de dag’ (Liedboek 254). Verdaasdonk begint iedere strofe van dit lied met de aanhef ‘Vriendelijk licht’. Dit avondlied zal op de achtergrond hebben meegespeeld bij het schrijven van het lied ‘Liefelijk licht’, dat ook in iedere strofe als aanhef wordt herhaald.

We kunnen het lied zien als een gebed waarin het licht wordt gevraagd om bij het sterven vooruit te gaan als een geleide, te blijven waken en niet uit te doven. Maar het blijft open wie of wat met het ‘liefelijk licht’ wordt bedoeld.
Enerzijds herinnert het aan de schepping van het licht in het scheppingsverhaal. God heeft het licht geschapen, dat Hij scheidde van de duisternis: ‘God zei: ‘Er moet licht komen’, en er was licht. God zag dat het licht goed was, en Hij scheidde het licht van de duisternis; het licht noemde Hij dag, de duisternis noemde Hij nacht’ (Genesis 1,3-5a).
God zelf wordt in de Schrift ook als het licht gezien. In het verhaal van de uittocht wordt God voorgesteld als een lichtende vuurzuil die het volk Israël door de nacht begeleidt (Exodus 13,21). Psalm 27 zingt van het licht: ‘De HEER is mijn licht, mijn behoud, wie zou ik vrezen?’ (Psalm 27,1a).  Ook in de Johannestraditie wordt God benoemd als het licht: ‘God is licht, er is in Hem geen spoor van duisternis’ (1 Johannes 1,5b).
Anderzijds wordt met dit ‘liefelijk licht’ in het lied heel concreet een brandende kaars bedoeld.

Strofe 1

In de eerste strofe is het licht beeld van God: er wordt gezegd dat het licht vertelt van God. Hierin ligt een verwijzing naar het scheppingsverhaal, en het licht mag dan gezien worden als het daglicht. De zanger, de ik-figuur wiens einde nabij is, getuigt dat het licht zijn hele leven al heeft ‘gestraald’. Als licht ‘straalt’, kunnen we denken aan de zon, maar ook aan kaarslicht.
In de vierde regel wordt het licht geduid als ‘vuurvlam’, waarmee helder wordt dat hier met het licht een brandende kaars wordt bedoeld. De ik-figuur wenst dat het licht een geleide mag zijn door het leven tot in het uur van de dood; de vlam geeft door de warmte een ‘zachte gloed’.

Strofe 2

In de tweede strofe zien we dat dit licht dag en nacht overheerst. We zijn hierbij weer terug bij de metafoor van het daglicht. Het licht, door God geschapen, zorgt ervoor dat er een scheiding is tussen dag en nacht: het licht ‘regeert’ hier over. Maar ook ‘trotseert’ het licht de duisternis en dan kan weer worden gedacht aan het kaarslicht.
Er staat ‘diepste’ duisternis. Duisternis is hier een metafoor voor de dood; de doodsstrijd gaat gepaard met angst, pijn en verdriet. Het licht verlicht die duistere gevoelens. Dat is een universele beleving: vandaar dat de ik-figuur hier in de eerste persoon meervoud zingt.
Dat is ook de reden dat de ik-figuur vraagt dat het licht als de aanwezige God mag waken als de dood zich aankondigt. Hij vraagt van God te spreken, met de bedoeling dat God hem indachtig mag zijn. God wordt hier impliciet geïdentificeerd met het licht.

Strofe 3

In de derde strofe vraagt de ik-figuur nogmaals dat het brandende licht mag waken als een ‘stille wacht’, want uit de stralen van dit waakvlammetje put hij ‘kracht’. Er staat ‘nog’: het licht is nog het enige dat de ik-figuur mentale steun kan bieden. Hij vraagt dan ook dat dit licht niet mag doven, want dit licht verspreidt onverholen de mooie straling van het ‘aangezicht’ van God. God is dus beeld of afbeelding van het licht. Daaruit spreekt zijn diepe Godsvertrouwen bij het afscheid van zijn aardse leven. God is het licht gedurende de laatste momenten voor het sterven, maar is ook het uiteindelijke licht dat verder reikt dan de dood.

De paaskaars als symbool

We mogen in dit lied de brandende kaars interpreteren als de paaskaars. Het licht van de paaskaars is in de christelijke traditie het symbool van de verrezen Christus. De kaars wordt voor het eerst ontstoken in de paaswake waarin de opstanding van Christus uit de dood wordt gevierd. Het leven blijkt sterker dan de dood. Vandaar dat de paaskaars ook een rol speelt in de uitvaartliturgie.
Opmerkelijk is wel dat het licht in het lied weliswaar wordt geïdentificeerd als God; maar er is geen verwijzing naar Christus, en ook niet naar het eschatologisch perspectief van de opstanding tot het eeuwige leven, het hiernamaals.

Liturgisch gebruik

Het lied is ontstaan bij de pastorale begeleiding van een terminale patiënt. De ik-figuur is de stervende.
Het wordt dus bij uitstek gezongen bij een (afscheids)ritueel rond het ziekbed, bijvoorbeeld in een viering met zegen of zalving van de zieke of bij het waken bij iemand die stervende is. De aanwezigen kunnen het lied zingen of spreken, of laten voorlezen als een gebed namens de zieke of stervende persoon.
De melodie refereert aan een avondlied, dat in de tegenwoordige uitvaartliturgie een vaste plek heeft verworven. Maar wanneer het wordt gezongen in de uitvaartplechtigheid kan het problematisch werken, omdat in de tekst iemand aan het woord is, wiens leven op aarde nog niet voltooid is. Het lied is zeker geschikt in een situatie bij een zelfgekozen dood.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Voor een toelichting bij de melodie: zie Liedboek 247.