Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

962 - Wat ik gewild heb


Huub Oosterhuis
Antoine Oomen

Tekst

Deze korte tekst maakte deel uit van een cyclus requiemgezangen, ‘Eerste en laatste’, en kan worden gekenschetst als een absoute, het gebed aan het eind van een katholieke uitvaartmis, waarin om kwijtschelding van schuld voor de overledene wordt gevraagd. Anders dan in de traditionele teksten staat nu niet zozeer het oordeel door God centraal, maar de persoon en het leven van de overledene. De tekst staat in de ik-vorm; de overledene wordt dus als het ware sprekend opgevoerd. Daardoor lijkt het ook op een schuldbelijdenis. De ik maakt de balans van zijn/haar leven op, met al het goede, maar zeker ook met alles wat niet goed gegaan is.

Dat zoiets als schuld van de overledene aan de orde zou kunnen zijn, is een notie die vaak ontbreekt bij een uitvaart, behalve bij de zware variant van het protestantisme. Wie grasduint in teksten die op het internet aangeboden worden voor afscheidsrituelen, waarbij Huub Oosterhuis overigens ruim vertegenwoordigd is, moet lang zoeken voor zo’n absouteachtige tekst zich aandient. Nabestaanden die betrokken zijn bij het samenstellen van de uitvaartliturgie, zullen daarmee misschien niet gauw zelf op de proppen komen. Het wordt meestal als not done beschouwd, over de doden immers niets dan goeds. Maar juist bij een afscheid is het goed onder ogen te zien dat – hoeveel er ook gehouden wordt van de overledene – elk mensenleven gebutst is en barsten vertoont. Dat hoeft bij de uitvaart natuurlijk niet allemaal expliciet benoemd te worden. Deze absoute met zijn algemene bewoordingen maakt dat ook onnodig. Daarom is dit een bij uitstek pastorale tekst. De ik-vorm hoeft gebruik in gedenkdiensten als rondom Allerheiligen of op Eeuwigheidszondag niet in de weg te staan.

Inhoud

De eerste vier regels hebben een parallelle opbouw, met per regel twee aanduidingen, steeds beginnend met ‘wat...’. Grammaticaal worden deze aanduidingen pas op het eind van de vijfde regel opgelost: ze blijken het lijdend voorwerp te zijn van de bede ‘neem het van mij’.
De aanduidingen in de eerste regel zijn neutraal van aard: in ‘wat ik gewild heb’ en ‘wat ik gedaan heb’ ontbreekt de notie van goed of kwaad. Dat verandert in de tweede regel, waar in het eerste deel de ik verschijnt als meewerkend voorwerp: wat aan mij gedaan werd (wat geïnterpreteerd kan worden als ‘wat mij aangedaan werd’), terwijl het in het tweede deel om ‘misdaan’ gaat. In de tweede regel gaat het dus om schuld, van anderen aan de overledene en van de overledene aan anderen. Door de herhaling van het woorddeel ‘-daan’ staat het actieve, de daad, op de voorgrond. Behalve de nadrukkelijke ‘aa’-klank daarvan wordt de ‘i’-klank herhaald in drie keer ‘ik’, ‘gewild’ en ‘mis(daan)’. Daarnaast is er alliteratie van de ‘w’, in vier keer ‘wat’, ‘(ge)wild’ en ‘werd’, en de m- in ‘mij’ en ‘mis(daan)’. Ten slotte is er nog de niet opvallende assonantie in de hulpwerkwoorden ‘heb’ en ‘werd’.

In regel 3 en 4 zijn de hoofdwerkwoorden allemaal in ontkennende vorm: drie keer ‘on-‘ en één keer ‘niet’. Anders dan bij ge/misdaan gaat het nu om dingen die nagelaten zijn, datgene waartoe de ik misschien wel in staat was, maar dat hij/zij niet verwerkelijkt heeft. Net als in regel 1-2 (‘wat mij gedaan werd’) springt ook hier de derde aanduiding eruit, zowel in de ontkenningsvorm als in het hulpwerkwoord. Dat de zinsnede ‘wat niet gekend werd’ een dubbele betekenis heeft, wordt daarmee subtiel onderstreept. Het gaat zowel om wat de overledene zelf niet kende, niet heeft willen kennen misschien, als wat er van hem/haar door anderen niet gekend, niet gezien werd. In ‘ongezegd’ en ‘onverzoend’ in regel 3 allitereert de ‘z’, terwijl ‘ongezegd’, ‘gekend’ en ‘werd’ assoneren.

In de vijfde regel worden al de voorgaande aanduidingen samengevat met ‘al het beschamende’ en de bede dat weg te nemen, zodat de ik dat niet langer mee hoeft te dragen. Daarin klinkt, voor wie het horen wil, iets mee van het beeld van de zondenlast waar de mens onder gebukt gaat en die door het Lam Gods wordt overgenomen. Maar deze associatie is zo onnadrukkelijk dat die zeker niet door iedereen gevoeld zal worden.

De laatste drie regels vormen een ander patroon. Na het doen en nalaten richt de aandacht zich nu op de persoon, de essentie van de overledene, die uniek was (‘dat ik dit was en geen ander’), wiens lichaam misschien niet anders is dan ‘stof van de aarde’, maar van wie, als ‘al het beschamende’ weggenomen is, uiteindelijk diens liefde overblijft. De slotwoorden, ‘Hier ben ik’, zinspelen op het Hebreeuwse Hineni, het antwoord dat Abraham (Genesis 22,1), Mozes (Exodus 3,4) en Samuël (1 Samuël 3,5.6.8) gaven toen zij door God geroepen werden (helaas in Genesis en Exodus in de NBV vertaald als ‘Ik luister’). Daarmee wordt de notie dat wij bij onze dood opgeroepen worden om voor God te verschijnen, versterkt, maar zonder dat het oordeelskarakter van dat moment voorop staat.

Behalve deze versie op muziek van Antoine Oomen is er ook een versie op muziek van Rik Veelenturf. Daarin klinkt na elke twee regels een Kyrië (dan wel Christe) eleison. Te vinden in Huub Oosterhuis, Verzameld Liedboek (2004, blz. 837).

Auteur: Bettine Siertsema


Melodie

Hoe kun je in de muziek uitdrukking geven aan het laatste gebed van de mens tegenover zijn Schepper? Antoine Oomen zocht het in een uiterst simpele melodie, bestaande uit secundeschreden binnen de omvang van een kwart, die ritmisch niet meer doet dan het spreekritme volgen.

De korte liedtekst bestaat uit vier strofen, waarvan de strofen 1, 2 en 4 in e-mineur getoonzet zijn en strofe 3 dezelfde melodie transponeert naar G-majeur. In de sfeer van ingetogenheid en bescheidenheid die het gehele lied kenmerkt, lijkt het alsof in de derde strofe de mens zich nog eenmaal opricht.

Met betrekking tot de combinatie van tekst en melodie is het einde van de laatste strofe opvallend: als je de tekst voorleest, zeg je hoogstwaarschijnlijk ‘Hier bén ik’, maar als je de tekst zingt op de gegeven melodie wordt het ‘Hier ben ík’. Aangezien ditzelfde fenomeen zich ook in een andere toonzetting van deze tekst (door Rik Veelenturf in Verzameld Liedboek, blz. 837) voordoet, mogen we er van uitgaan dat dit de door Huub Oosterhuis gewilde interpretatie is.

Het is opvallend dat in het Liedboek de vierstemmige zetting is opgenomen. De redactie is van mening dat de melodie (lees: sopraanpartij) en de harmonisatie in dit lied evenwaardig zijn: de meerstemmigheid maakt onlosmakelijk onderdeel uit van de compositie. Voor een koor is deze zetting niet moeilijk, maar de gemeente zal meestal toch op zijn minst ondersteund moeten worden door enkele ervaren koorzangers om vierstemmig te zingen. In de gewone bundel ontbreken overigens de dynamische aanwijzingen die wel in de koorbundel staan.

De Romeinse cijfers I en II aan het begin van de strofen geven aan dat de strofen afwisselend worden uitgevoerd door twee gelijkwaardige groepen (linkerhelft versus rechterhelft). In de partituur van Eerste en laatste (1994), waaruit dit lied afkomstig is, staat aangegeven dat het koor de strofen 1 en 3 alleen zingt (p) en de strofen 2 en 4 samen met ‘het volk’ (mf). Volgens de traditie van de Amsterdamse Ekklesia kan de gemeente ook gewoon eenstemmig meezingen met het meerstemmige koor.

Je zou misschien denken dat dit lied geschreven is voor een a capella-uitvoering. Hoewel dit zeker tot de mogelijkheden behoort, voegt de pianopartij (die in de begeleidingsbundel is te vinden) een extra dimensie toe aan dit lied. Deze begeleiding bevat syncopen die de melodie vooruit stuwen en waardoor de vier strofen met elkaar verbonden worden (je blijft doorzingen in dezelfde cadans) tot je het lied ervaart als één lange strofe.

Auteur: Bert Stolwijk


Media

Uitvoerenden: koor van de Amsterdamse Studentenekklesia en/of koor voor Nieuwe religieuze muziek