Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

963 - Alleen de liefde kent jouw stem


Ben Sleumer
Willem Blonk

Tekst

Ontstaan en verspreiding

De Werkcahiers Vieringen met Kinderenvan de uitgeverij Gooi & Sticht, die tussen 1972 en 1997 verschenen, bestreken een brede waaier aan thema’s. Aflevering 5 in het jaar 1996 was geheel gewijd aan uitvaarten en gedachtenissen van en met kinderen. Als mogelijke ‘bouwsteen’ voor dergelijke vieringen werd Ben Sleumer, vanuit zijn praktijk als geestelijk verzorger in de verstandelijk gehandicaptenzorg gevraagd een nieuwe tekst te schrijven, die door redactielid Willem Blonk op muziek werd gezet. Het lied verscheen nadien ook nog in de bundel Zing, adem, zing (Baarn 1999), van waaruit het – met een enkele aanpassing in de tekst van strofe 3 – werd opgenomen in het Liedboek.

Vorm

De tekst bestaat uit drie strofen van acht regels, afwisselend in een jambische tetra- en trimeter, met als metrum 8-6-8-6-8-6-8-6. Dit strakke metrum wordt eenmaal onderbroken en wel in de vijfde regel: ‘Toen jij haar riep, droeg ze jou’ (waar na de sterke lettergreep ‘riep’ een zwakke lettergreep ontbreekt).

Inhoud

Centraal thema is de liefde die de mens in het leven heeft geroepen, hem/haar kent, het bestaan zin geeft en draagt – ‘haar armen om jou heen’ – (strofe 1, regel 6), die de ‘toekomst licht’ kleurt (strofe 2, regel 2), en die de stervende zal begeleiden naar het einde, ‘voorbij de horizon’, als een thuiskomen ‘waar het begon’, nog steeds: ‘haar armen veilig om jou heen’ (strofe 2, regel 6-8).

In de derde strofe verandert de aanspreekrichting van de gestorvene (jij) naar God (niet expliciet, maar als ‘Gij, die…’) Het is God die de concrete mens kent, om hem/haar geeft en hem/haar ‘met een kleed van licht omgeeft’ (regel 1-4). In de laatste regels van deze strofe wordt gebeden om de overledene op te nemen, te voltooien en te bergen, ‘thuis bij U, waar licht en liefde zijn’ (regel 7-8). Het lied kan zowel voor iemand gezongen worden die reeds is overleden, als rondom iemand die sterven gaat. Steeds gaat het echter om een concrete mens, aan wie de tekst direct is gericht.

De auteur geeft zelf enkele Bijbelse tekstreferenties bij de verschillende beelden die in dit lied worden gebruikt. Fraai is hoe de dichter in de derde en vierde regel van strofe 3 aan Psalm 104,2 refereert. Wat daar over God gezongen wordt – ‘in een mantel met licht bent U gehuld’ – geldt hier de stervende: ‘Gij die hem/haar eigenhandig met een kleed van licht omgeeft’. In het terugkerende ‘kennen’, van de stem en de naam (strofe 1, regel 1-2), de weg (strofe 2, regel 1) en de mens zelf (strofe 3, regel 1), klinkt de tekst over de goede herder die ‘de schapen kent en de schapen kennen Mij’ (Johannes 10,14), met eenzelfde wederkerigheid tussen God en mens. Bij de ‘weg’ uit strofe 2 (regel 1) hoorde de dichter blijkbaar ook het bekende ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven’ (Johannes 14,6). De onafscheidbare liefde van God voor de mens uit Romeinen 8 (38-39) resoneert door het hele lied, maar met name in de laatste twee regels van strofe 3, alsmede natuurlijk ook het lied over de liefde uit 1 Korintiërs 13 met de regel ‘Nu is mijn kennen nog beperkt, maar straks zal ik volledig kennen, zoals ik zelf gekend ben’ (13,12).

De plek van de metrische onderbreking wijst ten slotte op de temporele opbouw van deze liedtekst: in de eerste strofe gaat het over het roepen door de mens van de liefde, zin en geheim van het bestaan. In de tweede strofe, in het stervensuur, roept die liefde juist de mens. In de derde strofe duidt het ‘wij bidden U’ op ons roepen nú en het uitspreken van onze hoop dat de dode zal worden geborgen in Gods licht en liefde.

In de oorspronkelijke versie werd de derde strofe in z’n geheel nog een keer herhaald, in de oorspronkelijke toonsoort, na eerst, als bekrachtiging van ons roepen ‘nu’, een terts hoger te zijn gezongen dan de eerste en tweede strofe. Die suggestie is in het Liedboek niet overgenomen. De tekst van de voorlaatste regel is in overleg met de dichter, met het oog op de verstaanbaarheid, ook voor jongere zangers, veranderd van ‘Voorgoed op stee en thuis bij U’ in ‘Voorgoed geborgen, thuis bij U’.


Melodie

Willem Blonk stond bij de eenvoudige taal van Sleumer een ‘eenvoudige en lichte openheid’ voor ogen. Hij schrijft: ‘De eerste vier regels vormen op zich al een eenheid, die het mogen thuiskomen met een vertrouwde gang onderstreept: de vierde regel eindigt immers op de grondtoon. Dan, in de vijfde regel, worden we als het ware opgetild naar een andere wereld, door het krachtige melisma op ‘riep’ en de toon f’ als verlaagde tweede trap. De laatste twee regels brengen alles weer op hun plek en onderstrepen de continuïteit van Gods liefde, ook op dit moment’ (mail aan de compendiumredactie, 2 juni 2015).

Het lied heeft dus een klassieke opbouw en heeft een soort a-a-b-a vorm. De toonsoort is e-klein. De eerste regel vertrekt vanaf de kwartsprong b-e’, klimt naar de terts g’ en eindigt op de lage c’, Deze eerste voorzichtige beklimming wordt in de tweede regel voortgezet naar de dominant b’, vanuit dezelfde kwartsprong b-e’. De derde regel daalt secundegewijs terug naar de grondtoon e’ maar veert met een kwintsprong weer terug naar de dominant. De vierde regel maakt dezelfde gang en komt middels een toonherhaling tot rust op de grondtoon e’. Die toonherhaling komen we ook tegen aan het eind van regel 1, 3, 5, 7 en 8 en in zekere zin ook aan het begin van regel 5.
De kwartsprong die de opening van de eerste regel was, vormt vervolgens ook de opening van de vierde regel en tweede helft van het lied, maar dan getransponeerd naar e’-a’. Het ontbreken van de (zwakke) lettergreep in het metrum van de vijfde regel (op ‘riep’) loste Blonk op met een treffend melisme. De f’ aan het eind van deze regel geeft deze door de nabijheid van de e’ een frygisch karakter, maar feitelijk gaat het om een herhaling van de kleine sext uit de eerste regel in a-klein en is de hele vijfde regel te zien als een – versierde – transpositie van de eerste. De zesde regel herneemt nog eens de kwartsprong en het notenmateriaal van het melisme en eindigt op de b’, de kwint van de vijfde trap in a-klein. Dan daalt de zevende regel via een daadwerkelijk verlaagde toon én trap (f’ i.p.v. fis’) af en komt tot een voorlaatste rust op de kleine sext c’, rijmend op het slot van regel 1. De laatste regel opent nogmaals met de kwartsprong, e’-a’, en daalt dan secundegewijs af naar de grondtoon e’, melodisch rijmend op regel 4.

In de oorspronkelijke uitgave was alleen een begeleiding met akkoordsymbolen opgenomen, die de eenvoud en lichte openheid wat beter tot zijn recht laat komen dan de meer ‘volgrepige’ harmonisatie in de begeleidingsbundel. Met goedkeuring van de componist volgt hieronder een notatie van de melodie met de oorspronkelijke akkoordsymbolen:


Liturgische bruikbaarheid

Het lied, dat zeker niet alleen voor kinderen is bedoeld, kenmerkt zich door de eenvoudige en nabije taal en toon. Het kan daarom zeker een plek hebben in een uitvaartdienst, maar ook heel goed in kleine, huiselijke kring, bijvoorbeeld rond het sterfbed, bij de avondwake of een latere bijeenkomst ter gedachtenis. En als daartoe mogelijkheid is, kan zeker overwegen worden dit lied te zingen rondom iemand die sterven gáát!

Auteur: Cees-Willem van Vliet


Media

Video: Liedboek 963 uitgevoerd door het Pancras Consort Leiden o.l.v. Hans Brons; Willeke Smits, orgel