Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

96a - Zing een nieuw lied, alle landen


Een eerste kennismaking

Psalm 96 is een van de koningspsalmen. Een nieuwe tijd wordt bezongen: het koningschap van de Eeuwige krijgt gestalte in recht en gerechtigheid.
De bewerking van de psalm is een voorbeeld van de vroege oogst van Nederlandstalige liederen die in het midden van de twintigste eeuw zijn ontstaan voor de rooms-katholieke liturgie. Een psalm in refreinvorm biedt de mogelijkheid van een beurtzang en een goede manier om de gemeente met de responsoriale zangvorm kennis te laten maken. De gemeente zingt het refrein, de cantor, cantorij of het koor de strofen.
Na het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) zijn diverse vormen van liturgische zang met Nederlandse teksten ontstaan. De priester en musicus Ignace de Sutter (1911-1988) heeft voor Vlaanderen op dit terrein veel betekend. Dit is een van de refreinpsalmen uit de serie Psalmliederen voor ons volk, al vóór Vaticanum II verschenen, bedoeld voor de Vlaamse jeugdbeweging. Zijn melodieën zijn geworteld in het gregoriaans, maar steeds gericht op ‘volkszang’. Maurits van Vossole schreef de tekst, waarbij de oorspronkelijke psalmwoorden zijn teruggebracht tot vier overzichtelijke strofen. Een aansprekende vorm waaraan ook kinderen veel vreugde kunnen beleven.

Auteur: Pieter Endedijk



Tekst

Vorm

De tekst van deze psalmbewerking is geschreven in de vorm van een refreinlied. Het refrein bestaat, zoals bij psalmgezangen vaker gebeurt, uit een herhaling van een van de verzen uit de psalm zelf. Het lied bevat vier strofen bestaande uit vier regels. De versvoet is de dactylus (v--). De tweede en vierde regel van alle strofen hebben eindrijm, evenzo in de eerste strofe de oneven regels. In de tweede strofe hebben de oneven regels onvolledig rijm. De laatste twee regels in de vierde strofe lopen door, een zogenaamd enjambement.
Opmerkelijk is het gebruik van de gebiedende wijs (‘zing’, ‘verheerlijk’, ‘treed’, ‘kondig aan’, ‘roep’, juich’, ‘zie, ‘wees blij’, ‘wuif, ‘verwelkom’). In de oorspronkelijke versie staan deze oproepen met een meervouds-t (‘Zingt’ etc.). In de liedboekversie heeft men deze meervouds-t laten vervallen vanwege het huidige spraakgebruik. De oproep ‘zing’ wordt herhaald in de eerste strofe, maar doordat deze regels ook het refrein vormen, domineert deze oproep met sterke aandrang.

Inhoud

De tekst is gebaseerd op Psalm 96; in de eerste uitgave wordt het een psalmlied genoemd en dat is terecht vanwege de strakke liedvorm.
Het lied is geen letterlijke vertaling van de psalm en volgt ook niet successievelijk de psalmverzen, maar de berijming geeft wel de gedachteninhoud van Psalm 96 in al zijn getrouwheid weer, alhoewel niet in zijn volledigheid.
De strakke liedvorm is misschien debet aan het niet letterlijk volgen van de psalm. Bij nadere lezing heeft de tekstdichter in de vier strofen een nieuwe indeling gemaakt van de psalm die inhoudelijk logisch is te volgen. Daartoe heeft hij min of meer de psalmverzen opnieuw geordend.

Psalm 96 wordt vaak geschaard onder de koningspsalmen. Exegeten die de psalmen meer benaderen vanuit de joodse liturgie, zien deze psalm als een hymne die werd gezongen bij het bestijgen van de troon door de koning en plaatsen deze daarom in een categorie van intronisatiepsalmen. Deze psalm is dan te beschouwen als een processiegezang. In verschillende Bijbelboeken wordt beschreven met welk een gejoel een nieuwe koning werd begroet. Op het Loofhuttenfeest, vergelijkbaar met een nieuwjaarsfeest, werd de intronisatie van de koning herdacht en in dat kader zou deze psalm dan jaarlijks zijn gezongen.
JHWH is de rechtvaardige koning van het toekomstige Godsrijk, dat reeds zichtbaar wordt in zijn representanten op aarde, de koning van Israël, en de te verwachten Messias, de koningszoon in wie het vreedzame definitieve koningschap van JHWH zal worden geïncarneerd.

Strofe 1

In de eerste strofe wordt men over de hele wereld (‘alle landen’) opgeroepen ‘een nieuw lied’ te zingen voor hun Heer en zijn naam te verheerlijken, feitelijk een explicitering voor de lofzang. De ene God is hier een universele God. Het volk wordt gevraagd om te komen offeren in zijn tempel. In de oorspronkelijke psalm wordt niet letterlijk over de ‘tempel’ gesproken, wel over zijn ‘heiligdom’ (96,6b) en de ‘voorhoven’ (96,8b). Daarbij wordt het volk aangespoord de Heer aan te prijzen bij de ‘heidenen’. In de psalmtekst wordt telkens gesproken over de ‘volken’. Impliciet wordt daarmee gezegd: het volk Israël is exclusief, het volk van God. De overige volken leveren zich nog over aan andere goden; ze zijn dus feitelijk heidenen omdat ze God de Heer nog niet erkennen. Daarom moet God de Ene worden bezongen opdat de andere volken zien: er is maar één God en dat is de God van Israël. Deze laatste gedachte behoort tot het middendeel van de psalm, die verder niet is uitgewerkt in het psalmlied (96,4-8).

Strofe 2

Terwijl in het gehele lied de imperatief klinkt, klinkt in de tweede strofe de belijdenis door: ‘die wij vrezen en prijzen’. Centraal in deze strofe staat de gedachtenis van de grootheid van de Heer en zijn schepping. Heel plastisch wordt de schepping voorgesteld: ‘aarde en lucht komen vers uit zijn hand’. Israëls God wordt beschreven als een antropomorfe God: aan Hem worden menselijke eigenschappen toegekend. De grootheid van de Heer wordt geduid met ‘schoonheid en kracht’. In de oorspronkelijke psalm staat daar ‘glans en glorie’, ‘macht en luister’ (96,6).

Strofe 3

De derde strofe sluit aan bij Psalm 96,10. De eindtijd staat hier centraal, waarbij God zich zal openbaren als een rechtvaardige heerser die zal beslissen over goed en kwaad. Opnieuw wordt opgeroepen tot verheerlijking en ontzag voor de Heer, waarbij ‘alles’ wordt neergelegd aan zijn voeten. Hem moet hulde worden gebracht met offergaven. Hier wordt een traditionele verbeelding verondersteld van de majesteitelijke rechter die op de troon zit vanwaar hij de goeden van de kwaden zal scheiden. De rechtvaardigheid van de koning wordt verbeeld in de ‘weegschaal’ die hij ‘loodrecht’ houdt. De Heer wordt aangeduid als een ‘koning’; opmerkelijk dat de Heer nu expliciet wordt genoemd als ‘God’. In de oorspronkelijke psalm staat telkens JHWH, maar nergens wordt de Ene als ‘God’ genoemd.

Strofe 4

De laatste strofe pakt het vervolg van de psalm op: de verzen 96,11-12. De gehele schepping wordt opgeroepen tot juichen: alle levende wezens in de zee en op de ‘velden’. Het gaat hier niet alleen om mens en dier, maar ook om de flora: de bomen in de bossen worden eveneens opgeroepen om te juichen. De schepping dient zich te verheugen, omdat spoedig de verlosser zal komen, de langverwachte Messias. In de oorspronkelijke psalm staat dat de Heer als rechter in aantocht is, maar Hij wordt nu aangeduid als de koning die komen zal. Hiermee dringt impliciet de adventsgedachte binnen in dit psalmlied. Het wordt duidelijk waarom het een ‘nieuw’ lied is, dat moet worden gezongen, want het visioen van de eindtijd, het nieuwe koninkrijk, breekt baan. De tekstdichter zelf verwoordt het aldus: ‘De nieuwheid van dat lied bestaat er juist in, dat het een samen-zang is van alle mensen of tenminste toch een gloedvolle oproep opdat allen dezelfde aangrijpende ervaring mogen beleven: God te zien in zijn macht en zijn schoonheid en Hem te huldigen met liederen en offeranden.’ (toelichting in Psalmliederen voor het volk).

Liturgisch gebruik

Kunnen we dit psalmlied ook in hymnologische zin als een antwoordpsalm voor de woorddienst beschouwen? De bundels Gezangen voor Liturgie en Zingt Jubilate scharen de compositie onder de afdeling liederen; het Oud-Katholiek Gezangboek en het Liedboek zien deze als een alternatieve psalmzetting en plaatsen haar onder de afdeling van de psalmen. Omdat het een refreinlied is, acht ik het gezang wel bruikbaar als antwoordpsalm. Het lied kan ook bij het klaarmaken van de Tafel een plaats krijgen; in de ‘offeranden’ (strofe 1) en de regel ‘alles wordt Hem aan zijn voeten gelegd’ (strofe 3) zal de dichter de traditie van de offergang met de gaven van de schepping in gedachten hebben gehad.
De tekstdichter heeft de psalmbewerking bedoeld voor de adventstijd: ‘In de omdichting die wij hier zingen, werd de tekst speciaal toepasselijk gemaakt op de goddelijke komst in de Menswording’ (aldus de toelichting in Psalmliederen voor ons volk). Dat blijkt met name in de laatste strofe, waar God wordt aangeduid als de ‘Verlosser’ die zal komen: ‘Hij is nabij’. De derde strofe verwijst naar de wederkomst van Christus, waarbij het oordeel geveld zal worden, wat thematisch ook regelmatig in de lezingen in de advent wordt gethematiseerd.
Het leesrooster plaatst Psalm 96 onder meer in de vieringen op kerstavond, maar gezien bovenstaande opmerking kan dit psalmlied dus zeker ook worden gezongen in de adventstijd (bijvoorbeeld op zondag ‘Gaudete’). Ook op andere momenten in het kerkelijk jaar is het gezang bruikbaar.

Auteur: Jeroen de Wit


Melodie

Ontstaan en verspreiding

Na het Tweede Vaticaans Concilie kwam in de rooms-katholieke liturgie ruimte voor liederen in de volkstaal. Die volkstaalliederen waren feitelijk al vóór het concilie in ontwikkeling, maar het concilie maakte de weg vrij voor het gebruik van teksten en liederen in de eigen landstaal. Naast vrije liederen ontstond in Vlaanderen het genre van het psalmlied. Joseph Gelineau (1920-2008) had succes met zijn Franstalige onberijmde psalmen, waaraan een refrein was toegevoegd. In Vlaanderen koos men meer voor een strofische psalmvorm. In 1959 verscheen Psalmliederen voor ons volk. Aan deze uitgave waren de namen verbonden van de dichters Maurits van Vossole (1924-2006), Frans Eykans (1912-2006) en Gery Helderenberg (1891-1979) en de componisten Ignace de Sutter (1911-1988) en Marcel Weemaes (1929-2016).
Deze psalmliederen bestaan uit strofen, meestal van vier regels, en een refrein (‘keervers’ genoemd) dat vaak tweestemmig gezongen kan worden. Deze tweestemmigheid in vrouwenligging verraadt de oorspronkelijke doelgroep: Psalmliederen voor ons volk was een uitgave speciaal voor de Belgische Jeugdbond.

Liedboek 96a verscheen aanvankelijk vooral in rooms-katholieke bundels: Randstadbundel (1970, nr. 296), Bavoliedboek (1975, nr. 164), Gezangen voor Liturgie (1984, nr. 561) en de Petrus en Paulusbundel (1987, nr. 134).
Een vroege publicatie in protestantse kringen is in het vierde deeltje van Kinderdiensten (Amsterdam z.j. [±1970], blz. 37), een neerslag van de diensten die Wonno Bleij verzorgde voor het IKOR (voorloper van de IKON). Vervolgens werd het lied via andere uitgaven meer en meer bekend: in 1985 stond het centraal in een uitzending van het NCRV-programma Lied van de week (25 april), in 1990 verscheen het in het Oud-Katholiek Gezangboek (nr. 252), in 1999 in de Evangelische Liedbundel (nr. 22) en in 2005 in de bundel Tussentijds (nr. 37).

Excurs: Wederzijdse beïnvloeding

De ontwikkeling van het Nederlandstalige kerklied in Vlaanderen is niet los te zien van contacten met Nederland. De wederzijdse invloed zal enkele decennia duren. Daarbij speelden Ignace de Sutter en Willem Barnard een belangrijke rol. Op 24 mei 1961 werd in Utrecht het congres ‘Woord en Toon’ gehouden over het protestantse kerklied. De Sutter ontmoette daar Barnard, die verslag deed van de ontwikkelingen in de Amsterdamse nocturnen, de liturgische broedplaats waar vanaf 1957 veel nieuwe liederen ontstonden. De Sutter was diep onder de indruk van wat Barnard vertelde en nodigde hem in 1962 uit voor een lezing te Sint-Niklaas waar het lied ‘Zing jubilate’ (Liedboek 652) aan de orde kwam. Willem Barnard zou vaak in Vlaanderen terugkeren, hij voelde zich er thuis en raakte intens bevriend met Ignace de Sutter. De Sint-Trudoabdij in Male (St.-Kruis-Brugge) was een geliefde plek voor hem, waar De Sutter ook vanaf 1969 geregeld verbleef.
Ignace de Sutter stelde met het oog op de liturgische zang in de volkstaal de bundel Een nieuw lied (1962) samen met veel liederen uit Nederland. Samen met Marcel Weemaes verzorgde hij een vervolg daarop: de vierdelige serie Psalter (1965/1966). Marcel Weemaes verzamelde in het bundeltje Spreekt tot elkander in Psalmen (1965) vijftien psalmberijmingen van Maurits van Vossole en acht liedteksten van Barnard. Weemaes schreef bij al deze liederen de melodieën. Deze ontwikkeling zou uiteindelijk resulteren in het liedboek voor de rooms-katholieke kerkprovincie van Vlaanderen: Zingt Jubilate (1977). Het psalmlied ‘Zing een nieuw lied, alle landen’ vinden we zowel terug in Een nieuw lied (nr. 13) als in Zingt Jubilate (nr. 503).

De invloed van Vlaanderen is in het zuiden van Nederland duidelijk groter dan in het noordelijk deel als gelet wordt op de inhoud van de liedbundel Laus Deo voor het bisdom Roermond (eerste uitgave in 1981, tweede uitgave in 2000). In tegenstelling tot Gezangen voor Liturgie zijn daarin veel melodieën van De Sutter en Weemaes opgenomen, waaronder zeven psalmliederen uit de serie Psalmliederen voor ons volk. De soepele en gemakkelijk in het gehoor liggende melodieën van De Sutter en Weemaes spreken de zuidelijke Nederlander wellicht meer aan dan de wat meer nuchtere noorderling.
De teksten van deze psalmbewerkingen zijn duidelijk vrijer ten opzichte van de Hebreeuwse grondtekst dan de berijmingen van het Geneefse psalter. In Laus Deo worden de meeste van deze psalmliederen dan ook niet in de rubriek ‘Psalterium’ geplaatst, maar bij de liederen voor de verschillende perioden van het liturgisch jaar.
Vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw kregen enkele van deze psalmliederen ook in Nederland boven de grote rivieren bekendheid, in het bijzonder deze versie van Psalm 96, de bewerking van Psalm 85, ‘Nu mag uw land onder uw glimlach liggen’ (zie Liedboek 85a) en het lied over Psalm 150, ‘Looft de Heer met koop’ren trompetten’ (Gezangen voor Liturgie 492).

Analyse van de melodie

Om de melodieën van Ignace de Sutter en Marcel Weemaes te karakteriseren kan het beste De Sutter zelf geciteerd worden als hij in het ‘Ten Geleide’ van Psalmliederen voor ons volk de melodische kenmerken van deze liederen zo samenvat, geschreven in het Vlaams van het einde van de jaren vijftig: ‘(…) het is ons duidelijk geworden, dat ons volk een eigen zangwijze nodig heeft, die zich vooral best aan zijn eigen volkslied én het aan het gregoriaans zal inspireren (…). Dit heeft ons hier de muzikale mogelijkheid geboden een proeve van nieuw geestelijk volkslied tot stand te brengen, met bepaalde kenmerken zoals: de diatoniek (hier bedoeld als melodieën in secundeschreden, PE), de monosyllabiek (elke lettergreep op één noot, PE), het rustig melodisch verloop, het vloeiend spreekritme (binnen een volks grijpbaar metrum), het terug in gebruik nemen van de vergeten – en dus minder versleten oude kerktoonsoorten én het invoeren van een eenvoudige vorm van meerstemmigheid (zoals ostinato, tegenstem of canonzang).’

In het Liedboek is de melodie genoteerd in Es-groot, maar het is feitelijk Es-(do-)pentatonisch: es’-f’-g’-bes’-c”-es”. In de pentatonische ladder ontbreken halve toonsafstanden (de fa en de ti, hier de as’ en de d”).
De melodie van het refrein is globaal een stijgende en dalende curve, zij begint op de grondtoon (es’), stijgt meteen halverwege de eerste regel naar het octaaf (es”) om in de tweede regel weer even terug te keren naar dat octaaf en daarna te dalen tot de finalis es’. De ambitus van de refreinmelodie is zodoende een octaaf.
In de melodie van de strofe zien we dat de ambitus per regel steeds wordt uitgebreid. In de eerste regel is de omvang een kwint (es’-bes’), in de tweede regel wordt die vergroot tot een sext doordat de melodie de c” bereikt. In de derde regel wordt de hoogste noot even aangestipt (es”) en is de omvang een octaaf en in de vierde regel wordt de ambitus naar beneden toe uitgebreid tot de bes.

Als we de oorspronkelijk weergave van de melodie in Psalmliederen voor ons volk (1959) vergelijken met de notatie in het Liedboek en andere liedbundels, zien we een aantal markante verschillen op het gebied van vorm, toonsoort en uitvoering:

Vorm

In de oorspronkelijke uitgave is het een refreinlied, waarbij het refrein pas na strofe 1 voor het eerst klinkt. Deze vorm is ook te vinden in Kinderendiensten, Bavoliedboek en Zingt Jubilate. In latere uitgaven begint het lied met het refrein. Daarmee wordt een responsoriale vorm gesuggereerd: het refrein wordt door allen gezongen, de strofen door voorzang of koor.

Toonsoort

Ignace de Sutter schreef de melodie in F-(do-)pentatonisch. Omdat de vierde trap (bes) ontbreekt, noteerde hij ook de voortekening van één mol niet. De ruime ambitus wordt zo c’-f”. De hoge tonen zijn zeker door kinderstemmen te realiseren. Deze notatie is te vinden in Kinderdiensten en de eerste editie van Zingt Jubilate. In de overige uitgaven is de melodie een hele toon lager genoteerd (Es-groot), in de tweede editie van Zingt Jubilate (2006) zelfs een kleine terts lager: D-groot.

Uitvoering

Het refrein is gedacht als een tweestemmige canon. Binnen pentatoniek is een canon meestal goed te realiseren: omdat de halve toonsafstanden niet voorkomen, ontbreken dan scherpe dissonanten. Deze canonmogelijkheid is in de meeste uitgaven niet overgenomen en wordt niet ondersteund door de orgelzetting van Christiaan Winter in de begeleidingsuitgave van het Liedboek. Ook bij de eigen zetting die Ignace de Sutter schreef (Zingt Jubilate Orgelboek deel 2, Averbode 2006, nr. 503) is het refrein niet in canon te zingen. Het is dan ook goed denkbaar dat de componist het lied onbegeleid zong met de studenten van de Normaalschool (pedagogische hogeschool) te Sint-Niklaas, waar hij vele jaren docent muziek was.
Aan het refrein is een ostinato toegevoegd voor een instrumentale of vocale uitvoering. Er is geen tekst bij deze noten geplaatst, maar de woorden van het refrein zijn probleemloos daarbij te gebruiken: de tweede tekstregel van het refrein bij de bovenste ostinatoregel en de eerste tekstregel bij de onderste:
De melodie is oorspronkelijk genoteerd in een tactus. Tevens stond boven elke melodieregel een legatoboog. Dit alles suggereert een vloeiende manier van zingen, ritmisch in een enigszins vrije uitvoering, waarbij drie kwartnoten binnen één slag vallen. In de begeleiding kan dit ondersteund worden door niet een noot-tegen-nootzetting te spelen, maar per drie kwartnoten een akkoordwisseling, zoals dat in de zetting van Christiaan Winter is te zien:

Auteur: Pieter Endedijk


Media

Uitvoerenden: Sweelinckcantorij o.l.v. Christiaan Winter; Matthias Havinga, orgel; Christiaan Winter, tenor (bron: KRO-NCRV)