Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

972 - Hoe goed, o Heer, is ’t hier te zijn


Willem Barnard
Wittenberg 1533
Komm, Gott Schöpfer, Heiliger Geist

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Voor de ingebruikneming van de Hervormde kerk van Eefde in 1954 schreef Barnard dit lied op verzoek van predikant Pieter van Voorst Vader (1913-1999). Deze versie is ongewijzigd opgenomen in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 318) en het Liedboek (2013).

interieur Hervormde Kerk Eefde (1954), oorspronkelijke indeling

Voor zijn bundeling Verzamelde liederen van 1986 (nr. 256) bracht Barnard twee wijzigingen aan: er is een nieuwe zesde strofe en er zijn wijzigingen aan het slot. Die versie werd ook opgenomen in In wind en vuur (2023, nr. 320).

Strofe 6 luidt daarin:

Wij geven u hetgeen gij ons bood:
leven en liefde, wijn en brood,
uw vlees en bloed in onze hand,
uw offer en uw onderstand.

In strofe 10 wijzigde Barnard de derde regel: ‘Geloofd Hij die ons leven doet’ werd ‘Geloofd zij die ons leven doet’. Het Hebreeuwse woord roeach – adem, geest – is vrouwelijk. De gewenning geeft ons hier in om ‘zij’ in deze als een werkwoordsvorm te lezen, zoals ook in regel 1 het woord ‘zij’ wordt gebruikt. In de slotregel verving Barnard het woord ‘lichaam’ door ‘leven’.

Inhoud

Willem Barnard heeft bij het schrijven van dit lied voor ogen gehad dat steeds twee strofen op een bepaalde plek in de kerk worden gezongen, waardoor het onderweg zijn wordt geaccentueerd:

  • in het schip van de kerk: strofe 1 en 2;
  • bij de doopvont: strofe 3 en 4;
  • voor de tafel: strofe 5 en 6;
  • bij de kansel: strofe 7 en 8;
  • achter de tafel: strofe 9 en 10.

‘Over het metafysische’, zo schrijft Barnard, ‘kun je alleen nog maar in beeldspraak, per ikoon en symbool, alleen nog maar in metaforen spreken’. Poëzie is voor hem dan ook als een ‘schuilplaats’ voor wat ons te boven gaat (Willem Barnard, Psalmgetier. Gepeins bij de psalmen, Zoetermeer 2004, 129). En omdat Barnard denkt zoals hier aangehaald, neemt hij de aanwezigen mee, het gebouw door, terwijl hij onderweg de metafoor, die het gebouw met haar meubilair zelf ook is, uitlegt. Te zingen op een middeleeuwse wijs, en vooral door een ook werkelijk door de ruimte bewegende groep zingende mensen. De taal lichamelijk laten werken, het woord in het vlees etaleren, dat is waar Barnard graag de kans voor gegrepen zou zien.

Een weg door de kerkruimte

Een vraag is hoe de weg die het lied suggereert (schip, doopvont, voor de tafel, kansel, achter de tafel) zich verhoudt tot de fysieke inrichting van de ruimte. Kan dit lied daadwerkelijk in één beweging door de kerk gemaakt worden?
Dit lied doet wat het zegt: het wijdt de plaats van samenkomst voor de vierende gemeente in en het wijdt die gemeente in tot de liturgie. Net als in het Latijnse graduale Locus iste (deze plek), dat in de katholieke traditie bij het jubileum van een kerkwijding wordt gezongen en dat het verhaal van Jakob in Betel (Genesis 28) als uitgangspunt neemt, staat de plaats waar wij zijn centraal: deze plaats heeft en krijgt een lading die slechts tot God te herleiden valt.
Beginnend bij het ‘hier te zijn’ van de beginregel gaat het lied het allemaal langs: woord en water, brood en wijn. Het meubilair doet mee: de doopvont, de tafel en de kansel. Zij spreken voor zich en daarom zingt de gemeente. En de gemeente hoort, luistert, geeft, neemt en eet en doopt. Vanwege die beweging over en weer is deze plaats met alles wat hier meespreekt sacramenteel te noemen.
‘Leven’ is het sleutelwoord in dit lied dat de plaats bezingt waar God zich ontmoeten laat. Het komt in zes van de tien strofen letterlijk voor en in twee strofen als afwezigheid van de dood.

Strofe 1 en 2 – in het schip van de kerk

Alles in een kerkgebouw (strofen 1 en 2) – de ruimte, de symbolen, de aloude verhalen – zindert van leven en van de hoop op een dag ‘dat hel en dood zijn neergeveld’ (Openbaring 20,14; 21,4; strofe 1, regel 4). Het is een plaats waar de getijden van nacht en dag verlangen wekken naar messiaans licht, naar oriëntatie voorgoed voor alle volken: ‘een Davidsster die nooit meer daalt’ (strofe 2, regel 4). Het is een plaats van onderweg zijn.

Strofe 3 en 4 – bij de doopvont

De doopvont herinnert aan het begin van leven (Genesis 1,3-5) en aan het nieuwe leven dat ons wacht, wanneer we door het doodswater zijn heengegaan (Exodus 13-14).
Bij de doopvont gekomen wordt de condition humaine aangeraakt: elk geboren worden heeft een afspraak om te sterven: ‘O Heer, wij leven totterdood…’ (strofe 4, regel 1). Misschien wordt het als weerbarstig ervaren om het beeld van de moederschoot te verbinden met de dood, maar Barnard doet niet anders dan wat hij ook in de eerste strofe van Liedboek 350 schrijft. Zoals in de toelichting bij dat lied wordt geschreven: ‘De ‘moederschoot’ kan duiden op gekoesterd leven, maar vooral ook op de dood die het leven bedreigt zolang het geboren is’. Dit verklaart ook de volgorde van de zinnen van strofe 4.

Strofe 5 en 6 – voor de tafel

De tafel is de pleisterplaats waar wij, vreemdelingen onderweg, elkaar ontmoeten ‘in vreugde en verwondering’ (strofe 5, regel 3). Wij bieden God onze gaven aan. In deze offergang van de gemeente gaat het om de gaven die ‘de mens van de aarde tilt: / een oogst, een dienst in offerand’ (strofe 6, regel 2-3). Dat zijn ook de gaven van brood en wijn (waarop Barnard in de herziene zesde strofe meer de nadruk legt), en daarin betrokken zijn de financiële gaven van de gemeente – al die gaven worden aangedragen. Paulus spreekt over ‘de ware eredienst’: de mens ‘als een levend, heilig en God welgevallig offer’ (Romeinen 12,1).

Strofe 7 en 8 – bij de kansel

Bij de kansel wordt de Geest aangeroepen, ‘die woorden leven doet’, die een ‘licht’ ontsteekt ‘in onze geest’ (Efeziërs 1,17-18) en zo onze transformatie begeleidt.

Strofe 9 en 10 – achter de tafel

In die Geest van verandering wordt het vormen van een kring rond de tafel een gebed. Met de roep om vereniging en om bevrijding ‘van dood en schuld en slavernij’ (strofe 9, regel 4) plaatst de gemeente zich vasthoudend in het perspectief van de Exodus, die haar Heer volbracht omwille van het nieuwe leven.
Zo, één gemeente rond de tafel, mondt het lied uit in een trinitarische lofprijzing (strofe 10). Deze laatste strofe vat die heilzame beweging die de gemeente maakt, samen tot eer van de drie-enige God die geloofd wordt. De slotregel is een verwijzing naar Johannes 6,56: ‘Wie mijn lichaam eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik blijf in hem’.


Melodie

‘Een lied (…) niet zonder zin bij de melodie van het ‘Veni creator spiritus’, zo schrijft Barnard over de melodiekeuze bij deze tekst (Guillaume van der Graft, Verzamelde liederen, Baarn 1986, 418). De melodie van het pinksterlied – Barnard zal zeker de versie bedoelen zoals Luther die bewerkte voor zijn ‘Komm, Gott Schöpfer, Heiliger Geist’ (zie Liedboek 670) – past dan ook goed bij dit lied voor een kerkwijding. De strofen 7 en 8 over de ‘Geest die woorden leven doet’ tonen het gemeenschappelijke tussen oud en nieuw. Een toelichting bij de melodie is te vinden bij Liedboek 670.


Liturgische bruikbaarheid

De titel geeft al de primaire functie van het lied aan: ‘Voor de inwijding van een kerk’. Nu zal zo’n gebeurtenis in onze tijd niet meer zo vaak voorkomen. Het lied kan ook heel goed functioneren als aanvangslied van een dienst. Als daarbij door ambtsdragers en cantorij (of door de gehele gemeente) een beweging door de ruimte wordt gemaakt, wordt met het gehele lichaam gevierd. Het lied kan ook functioneren bij de ambtsbevestiging of intrede van een predikant. Bij elk strofepaar zouden dan eventueel enkele woorden of een Bijbeltekst gesproken kunnen worden.

Deze tekst is tot stand gekomen op basis van bijdragen van Heleen Weimar, Eward Postma, Menno van der Beek, Klaas Touwen en Pieter Endedijk aan In wind en vuur: alle liederen (toegelicht) van Willem Barnard | Guillaume van der Graft (Skandalon, Middelburg 2023, deel III, 1083-1084).