Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

977 - Ga uit, o mens, en zoek uw vreugd


Een eerste kennismaking

Paul Gerhardt (1606-1676) is wellicht de meest gezongen dichter van de lutherse liedtraditie. Zijn liederen hebben ook in andere kerken ingang gevonden. In het Liedboek zijn twaalf vertaalde liederen van hem opgenomen, en ze behoren bijna alle tot het vertrouwde deel van de liederenschat van de gemeente, waaronder het geliefde ‘Beveel gerust uw wegen’ (Liedboek 904). Zijn teksten zijn zeker niet piëtistisch te noemen, maar zijn wel mystiek van aard. Naast het thema ‘vertrouwen’ neemt het natuurmotief bij hem een belangrijke plaats in. Lied 977 is daar een voorbeeld van. Hier zien wij de barokdichter met zijn uitbundige lyriek en zijn aandacht voor het detail.Gerhardt is, zoals veel barokdichters zeer breedsprakig, en dat heeft tot gevolg dat zijn meeste liederen bij opname in gezangboeken zijn ingekort. De oorspronkelijke tekst van dit lied telde vijftien strofen. Het is een lofzang op de schoonheid van de natuur zoals die in de lente ons zoveel vreugde schenkt. Strofe 5 maakt duidelijk dat de lentetijd paastijd is.

Auteur: Pieter Endedijk


Geh aus, mein Herz, und suche Freud

Wittenberg 1560
Heut singt die liebe Christenheit

Tekst

Herkomst en verspreiding

Het lied ‘Geh aus, mein Herz, und suche Freud’ van Paul Gerhardt verscheen voor het eerst in Praxis Pietatis Melica uit 1653 (‘Editio V’) van Johann Crüger. Daarin werd het lied dat 15 strofen omvat, ‘Sommergesang’ genoemd:
Toen Johann Georg Ebeling in de jaren 1666-1667 zijn tiendelige bundel Pauli Gerhardi Geistliche Andachten uitgaf, verscheen Gerhardts ‘Sommergesang’ in deel IV met een nieuw gecomponeerde melodie (en zetting).
De liedtekst kreeg in de zeventiende en achttiende eeuw wel een plaats in een aantal belangrijke liedbundels, maar haar populariteit nam pas in de negentiende eeuw aanzienlijk toe. Opvallend daarbij was dat het lied niet alleen in geestelijke liedbundels verscheen, maar delen ervan ook in verzamelbundels met volksliederen, waaronder de fameuze verzameling Das knaben Wunderhorn (Bd. 3, 1808, blz. 85) van Johann Ludwig von Arnim (1781-1831) en Clemens Brentano (1778-1842). Vanaf het begin van de twintigste eeuw werd het zomerlied (alle 15 strofen) ook weer in officieel-kerkelijke bundels geplaatst, niet alleen in protestantse maar ook in rooms-katholieke liedboeken, zoals in sommige regionale edities van Gotteslob. Het lied behoort in Duitstalige gebieden momenteel tot de meest populaire liederen van Paul Gerhardt.
Via het Evangelisches Kirchengesangbuch kwam het lied ook in Nederland in het vizier.
In het Liedboek voor de kerken (en ook in het Liedboek) zijn 7 van de 15 strofen in een vertaling van Ad den Besten opgenomen.

Thema en indeling

Sinds de antieke tijd kent de dichtkunst een rijke traditie waarin een geïdealiseerde en idyllische natuur bezongen wordt. Dergelijke dichterlijke natuurbeschouwingen, ‘Loci amoeni’ genoemd, werden vanaf de twaalfde eeuw verbonden aan christelijk gedachtegoed en aan Bijbelse voorstellingen als de hof van Eden en het (hemelse) paradijs. Dat gebeurt ook in een aantal liederen van Paul Gerhardt, waaronder de liederen ‘Sollt ich meinen Gott nicht singen’ (vgl. Liedboek 903, strofe 4) en vooral ‘Geh aus, mein Herz, und suche Freud’.
Wie de oorspronkelijke eerste zeven strofen van het laatstgenoemde lied leest, zou kunnen denken dat het om een wereldlijk loflied op de natuur gaat, een lied in de locus amoenus-traditie. Alleen de woorden ‘An deines Gottes Gaben’ uit strofe 1 en het noemen van de naam ‘Salomo’ in strofe 2 doen vermoeden dat we met een geestelijk lied te maken hebben.
Dit zal ook een reden zijn waarom in een paar volksliedbundels vooral dit gedeelte uit Gerhardts lied opgenomen werd. Het achtste couplet sluit het eerste deel van het lied af: waar de ik-persoon in de vorige zeven strofen vooral beschouwer van de natuur was, wordt hij in deze middelste strofe van het lied onderdeel van Gods goede schepping, ook in die zin dat hij deelnemer in de lofprijzing van de natuur wordt.
Het tweede gedeelte van het lied omvat de oorspronkelijke coupletten 9 tot en met 11. Daarin wordt gezongen over de hemelse paradijstuin. Wanneer het hier op aarde al zo mooi moet zijn, hoe onuitsprekelijk mooi zal het straks in de tuin van Christus (‘Christe Garten’, strofe 10, vgl. Nederlandse strofe 7 regel 2) zijn? Op de achtergrond speelt hier mee dat al sinds het vroege christendom het ondermaanse natuurschoon gezien werd als afspiegeling van Gods schoonheid zoals deze ten volle gezien zal worden in het hiernamaals.
Het laatste couplet van deel 2 (strofe 11) eindigt dan ook met de verzuchting: ‘O wär ich da, o stünd ich schon, Ach süßer Gott, vor deinem Thron’. Ad den Besten vertaalde deze strofe, die niet in het Liedboek staat, als volgt (tekst afkomstig uit het Compendium bij het Liedboek voor de kerken):

O grote God, wat zijt Gij schoon!
Ach, stond ik nu reeds voor uw troon
met al uw englen samen,

ik zong zo onbezwaard als zij
uw naam lof, die geheiligd zij
hoog boven alle namen.

We zouden niet vreemd opkijken wanneer Gerhardt zijn zomerlied met dit couplet had afgesloten. Dat zou passen in de context van het zeventiende-eeuwse protestantisme, waarin naar het hiernamaals verlangd werd als uiteindelijke doel en verlossing van het moeitevolle aardse leven.
Maar na couplet 11 volgt het derde deel van het lied dat vier coupletten telt. Daarin staat de dichter weer met beide voeten op deze aarde en beschouwt hij zijn taak in dit aardse leven. In dit ondermaanse wil de dichter zich voegen in de lofprijzing van de natuur en van de engelen. Of zoals de dichter het in strofe 12 zegt (in de vertaling van Den Besten, zie het Compendium bij het Liedboek voor de kerken):

Maar nu ik nog op aarde ben,
de zwaarte van het lichaam en,
zou ik ook nu niet zingen?
Ik wil dat hier en overal
mijn hart uw lof verhogen zal
met alle stervelingen.

In de laatste drie strofen van het lied vraagt de ik-persoon om Gods hulp om Hem in dit en komende leven te dienen. Daarbij gebruikt de dichter natuurmetaforen: Gods zegen is nodig opdat ‘ik’ een ‘goede en standvastige boom’ ben, een ‘mooie bloem en plant in Gods tuin’.
De vertaling die Den Besten van deze drie slotstrofen maakte maar die niet in het Liedboek werden opgenomen, luidt:

Zegen mijn hart, zegen mijn ziel.
Wat van U op haar nederviel,
dat moge haar doen bloeien.
De lentetijd van uw gena
moge in mijn binnenst voor en na
vrucht van geloof doen groeien.

Maak mij dan tot een goede boom,
geef dat ik naar de levensstroom
mijn wortels moge drijven.
Vergun mij, dat ik tot uw roem
in uwe hof, o Heer, een bloem
door U geplant mag blijven.

Verkies mij voor het paradijs,
laat steeds opnieuw mijn dorre rijs
uitlopen en vrucht geven.
Dan zal ik altijd tot uw eer
gereed staan en U dienen, Heer,
hier en in ’t eeuwig leven.

In het Liedboek staan alleen vertalingen van de strofen 1, 2, 3, 7, 8, 9 en 10. Dit betekent dat alleen gedeelten uit het eerste en tweede deel van het lied opgenomen zijn, en dat het slotgedeelte van het lied (strofe 11 t/m 15) helemaal ontbreekt.

Achtergronden

Vooral in het eerste gedeelte van het lied (strofe 1-7) worden elementen uit de natuur en het natuurleven genoemd, die in de Schrift gebruikt worden, vaak ook als metaforen voor geestelijke zaken (bijv. schapen, herder, wijnstok, duif, zwaluw). Deze overdrachtelijke betekenissen worden in Gerhardts lied niet geëx­pli­ci­teerd, maar mogelijk worden ze wel in gedachten geroepen bij zangers die vertrouwd zijn met de Bijbel.
De dieren en planten die Gerhardt vermeldt, zijn niet willekeurig gekozen maar fungeerden in de zeventiende eeuw als (religieuze) zinnebeelden. Bij de bespreking van de strofen hieronder zal ik daarvan voorbeelden geven.

De ‘Garten’ (tuin, gaarde, strofe 1) en beschrijving van de natuur doen denken aan Genesis 2 waar te lezen is dat God een tuin aanlegde en daarin allerlei bomen, dieren en ook de mens plaatste. De ‘tuin’ keert terug in couplet 10 (= Liedboek vers 7) maar daar is dan sprake van ‘Christi Garten’ (‘Jezus’ lusthof’). In die tuin van Christus wil de dichter een ‘schöne Blum und Pflanze’ zijn (vers 14). De ‘tuin’ werd in de zeventiende eeuwse stichtelijke werken ook dikwijls opgevat als de ontmoetingsplek waar de twee geliefden uit Hooglied, die destijds allegorisch betrokken werden op Christus en de ziel, elkaar zullen ontmoeten (vgl. Hooglied 5,1; 6,2).
Daarmee heeft de ‘tuin’ een eschatologische betekenis, wat binnen de context van dit lied goed past. Mede binnen het kader van deze duiding is ook het begrip ‘zomer’ (strofe 1: ‘Sommerzeit’, strofe 13: ‘Sommer deiner Gnad’) uit dit lied eschatologisch te duiden, zoals in Matteüs 24,32 gebeurt: ‘Leer van de vijgenboom deze les: zo gauw zijn takken uitlopen en in blad schieten, weet je dat de zomer in aantocht is.’ In zestiende- en zeventiende-eeuwse liederen was ‘Sommer(zeit)’ zinnebeeld van Gods genaderijk, het eeuwige leven, het leven waarin de mens verlost is van de kille wintertijd (lees: het moeitevolle aardse leven). Een bekend voorbeeld is ‘Eens komt de grote zomer’ (Liedboek 747) van Johann Walter (1496-1570).

Gerhardts lied bevat vooral in het eerste deel allerlei referenties aan Psalm 104. De laatste drie strofen van het Duitse lied lijken verwijzingen naar Psalm 92,13-16 te bevatten, waar het gaat over de rechtvaardigen die groeien als een palm en ceder die geplant staan in het huis van de Heer.

Strofe 1

In de oorspronkelijke Duitse tekst wordt in de eerste regel gesproken over ‘mein Herz’, terwijl in Den Bestens vertaling de aanspraak ‘o mens’ gebezigd wordt. Het ‘hart’ was in de zeventiende eeuwse poëzie, en trouwens ook in de Bijbel, de plek waar allerlei emoties nestelen en waar plannen, gedachten en overwegingen ontspringen. Het hart is bij uitstek het orgaan dat betrokken is bij de relatie tussen God en de gelovige.
De mens roept zichzelf op om vreugde te zoeken ‘nu in de lente zich verheugt al was er leeft op aarde’. Gerhardts tekst spreekt over ‘dieser lieben Sommerzeit’, waarbij het goed is te bedenken dat destijds de term ‘zomer’ ook vaak de lente omvatte. In de Duitse tekst wordt de zomer, de mooie tuin die pars pro toto voor de hele natuur is, benoemd als gave van God.
Centrale gedachte daarbij is dat alles in de schepping de mens ten dienste staat.

Strofe 2-4

In de volgende twee strofen (oorspronkelijk vijf) worden natuurverschijnselen bezongen tegen de achtergrond dat het allemaal gaven van God zijn. Daarbij is geen plaats voor een wanklank of negativiteit. Gerhardt wil onze aandacht vestigen op het betekenisvolle van de schepping voor de christen. In tegenstelling tot Gerhardts tekst laat Den Besten de dichterlijke beschrijving van de natuur in couplet 2 t/m 4 gepaard gaan met de oproep God te loven.
De laatste drie regels van strofe 2 zijn een duidelijke verwijzing naar Matteüs 6,28-29: ‘Kijk eens naar de lelies, kijk hoe ze groeien in het veld. Ze werken niet en weven niet. Ik zeg jullie: zelfs Salomo ging in al zijn luister niet gekleed als een van hen.’ De tulp en narcis (‘Narzissus und die Tulipan’) werden in de zeventiende eeuwse poëze gebruikt als pars pro toto voor alle bloemenpracht. (De tulp was in de zeventiende eeuw trouwens de duurste bloem, denk aan de ‘tulpenmania’ uit de jaren dertig van de zeventiende eeuw.)

Gerhardts tekst noemt in vers 3 de ‘Lerche’ (leeuwerik), ‘Täublein’ (duif) en ‘Nachtigall’ (nachtegaal), en in vers 4 de ‘Storch’ (ooievaar) en ‘Schwälblein’ (zwaluw). Den Besten noemt in vers 3 alleen de leeuwerik en zwaluw. Deze vogels, en in het algemeen alle dieren die Gerhardt in zijn lied noemt, zijn zorgvuldig gekozen: binnen de toenmalige vroomheidsliteratuur hadden ze symbolische betekenissen. Dat gold bijvoorbeeld voor de leeuwerik, die hoger in de lucht stijgt dan andere vogels en daarom in de zeventiende eeuw bij uitstek het zinnebeeld was van het bidden tot God. De zangvogel nachtegaal fungeerde als symbool voor de lofprijzing.
In het oorspronkelijke lied noemt Gerhardt drie vogels, de duif, ooievaar en zwaluw, die in Jeremia 8,7 genoemd worden en die alle drie ‘de tijd van hun trek’ kennen. Het betreft vogels die in de winterperiode niet te zien zijn; ze laten zich pas in de lente zien en zijn daarmee herauten van de zomer. In de Nederlandse vertaling wordt van deze drie vogels alleen de zwaluw genoemd: ‘de zwaluw voedt haar jongen’ (‘Das Schwälblein speist ihr Jungen’). Deze versregel heeft tevens Psalm 84,4 als Bijbelse achtergrond.

Strofe 5-7

In strofe 5 spreekt de ik-persoon weer. Hij grijpt terug op Gods gaven (couplet 1), die hij nu typeert als ‘des grossen Gottes grosses Tun’, waardoor al zijn zintuigen wakker worden (‘erweckt mir alle Sinnen’). Wanneer de schepping de lofzang laat horen, kan hij niet achterblijven: ‘ik zing mee, nu alles zingt’ (vgl. o.a. Psalm 57,8; Psalm 104,33; Psalm 146,2).
Opvallend is dat Den Besten onder het goede dat God gedaan heeft, ook de verlossing van de dood noemt (regel 3); in Gerhardts lied wordt het verlossingswerk van Christus niet benoemd, maar uiteraard wel verondersteld.

In couplet 6 richt de zanger zich tot de Heer. De oorspronkelijke eerste regel van dit couplet luidt: ‘Ach, denk ich, bist du hier so schön’. Deze woorden sluiten aan bij Luthers vertaling van Psalm 104,1 (‘Herr, mein Gott, du bist sehr herrlich; du bist schön und prächtig geschmückt’), maar ook klinkt Hooglied (1,16) erin door, waarin de bruid (lees: gelovige) in intieme bewoordingen hoog opgeeft van zijn bruidegom (lees: Christus). In de Nederlandse vertaling is dit aspect niet aanwezig: Gods schepping is schoon en is een ‘heerlijk loon op deze arme aarde’ (‘Und läßt du ’s uns so lieblich gehen / auf dieser armen Erden’).
Wanneer het hier op aarde al zo heerlijk mooi is, hoe moet het dadelijk dan zijn in het hiernamaals? Gerhardt spreekt hier over ‘het rijke uitspansel’ en de ‘gouden kastelen’, wat doet denken aan de beschrijving van het nieuwe Jeruzalem in Openbaring 21. Den Besten vertaalt hier met ‘hemelzaal’.

Ook in het slotcouplet wordt het hemelse leven, het leven in Jezus’ lusthof  (een karakteristiek zeventiende-eeuws woord!), getekend, waarbij Gerhardt de hemelse lofprijzing van de engelen noemt (Jesaja 6,2; Openbaring 4,8). Daarmee grijpt hij terug op het centrale couplet uit het lied (strofe 8, in de Nederlandse versie strofe 5), waar gezongen werd over de lof die uit de schepping klinkt en waarin de zanger participeert.


Melodie

Het bleek de eeuwen door lastig te zijn om bij de liedtekst een melodie te vinden of te componeren die in de smaak viel. Bij de eerste publicatie van het lied in 1653 stond als wijsaanduiding boven het lied ‘Den Herrn meine Seel erhebt’. Ebeling componeerde in 1667 een nieuwe melodie. In de eeuwen daarna werden in elk geval nog negen nieuwe melodieën bij de tekst gecomponeerd, die geen van alle populair werden. Daarnaast vergezelden diverse leenmelodieën het zomerlied. Dat was mogelijk omdat het lied een veelgebruikte strofevorm heeft: 8.8.7.8.8.7, jambemetrum met het rijmschema A-A-b-C-C-b.

In de negentiende en twintigste eeuw werd wel geklaagd dat de opgewekte volksliedachtige tekst van Gerhardts zomerlied vergezeld werd van melodieën die niet bij het karakter van de tekst pasten. Al in de eerste helft van de negentiende eeuw werd een poging ondernomen om het lied van een zorgeloos vrolijke melodie te voorzien. De eerste poging daartoe ondernam de organist Friedrich Heinrich Eickhoff. In 1836 plaatste hij bij Gerhardts zomerlied de melodie die August Harder (1775-1813) rond 1800 componeerde bij het lied ‘Die Luft ist blau, das Tal ist grün’ van Christoph Heinrich Hölty. Hij  moest wel aan de melodie én de tekst sleutelen om ze op elkaar te laten aansluiten: daartoe bracht hij een herhaling aan van de vierde melodieregel en van de laatste tekstregel.
Naar de Harder-melodie werd ook verwezen toen Gerhardts lied in 1916 opgenomen werd in de ‘Anhang’ van het Deutsches evangelisches Gesangbuch. Na de Tweede Wereldoorlog werd in het Evangelisches Kirchengesangbuch (1950) gekozen voor de melodie van ‘Heut singt die liebe Christenheit’, die ook de vertaling van Den Besten in het Liedboek voor de kerken vergezelde. De opvolger van het Duitse gezangenboek, het Evangelisches Gesangbuch, koos voor de melodie van Harder. Met deze melodie is Gerhardts zomerlied populair geworden in Duitstalige gebieden. Dat de melodie aan die populariteit zeer bijdraagt, blijkt uit het in 1990 gemelde gegeven dat het lied met de melodie uit het Evangelisches Kirchengesangbuch niet vaak gezongen werd.
De redactie van het Liedboek heeft ervoor gekozen de melodie van ‘Heut singt die liebe Christenheit’ te handhaven bij het zomerlied van Gerhardt.

De vroegst bekende bron van deze melodie is de bundel Die Sontags Evangelia uber das gantze Jar in Gesenge verfasset (Wittenberg 1560) van Nicolaus Herman. Van deze melodie bestond waarschijnlijk een iets vroegere versie bij het lied ‘Ich hab mein Sach’ zu Gott gestellt’, maar dit is niet meer vast te stellen omdat daarvan geen notaties van vóór 1560 overgeleverd zijn.

Analyse

De melodie staat in F-hypolydische modus met de f’ als finalis en de a’ als dominant. De eerste twee regels spelen zich af in het hexachordum molle (c.q. f’-d”), in de derde en begin van de vierde regel beweegt de melodie zich in het lager gelegen hexachordum natuale (c.q. c’-a’). De tweede helft van de vierde regel, die gelijk is aan de tweede helft van regel 1, muteert weer naar het molle hexachord. Melodieregel 5 duikt even weer onder de finalis (= hexachordum natuale). Karakteristieke, terugkerende wendingen zijn sol-fa-sol, sol-fa-mi(-re) en mi-re-do:
De regels 1, 2 en 4 zijn pentatonisch; ze gebruiken enkel de vijf tonen f’, g’, a’, c” en d”.
Kenmerkend voor de melodie is ten slotte de gevarieerde ritmiek, hoofdzakelijk gevormd door tweedelige beweging in kwartnoten. In regel 2 wordt die tweedeligheid onderbroken door driedelige beweging en in regel 3, 5 en 6 door korte melisma’s waarbij achtste noten gebruikt worden.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Cantorij Groninger Studentenpastoraat o.l.v. Gerrit Jan Niemeijer; Johan Beeftink, orgel (strofen 1, 2, 5) (bron: KRO-NCRV)