Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

978 - Aan U behoort, o Heer der heren


Een eerste kennismaking

Dit loflied op het aardse leven, de rijkdom die de schepping ons schenkt, is ontstaan uit een poging van de dichter Jan Wit om een Engels lied te vertalen, waarvan een bewerking van J.A. Böhringer (1834-1911) in de ‘Hervormde bundel van 1938’ was opgenomen. De melodie had dit lied populair gemaakt. De eerste regel luidde: ‘Deez’ aard is uw, o Heer der heren!’, en deze zin is herkenbaar in de eerste regel van lied 978. Aangezien de Engelse tekst weinig inspirerend was, schreef Jan Wit een geheel nieuwe tekst op dezelfde melodie.
De eerste strofe bezingt in het algemeen de schepping. In de tweede strofe herkennen we andere Bijbelse motieven: de tuin rond het graf in de hof van Josef van Arimatea en het graan dat in de aarde moet vallen om vrucht te dragen (Johannes 12,24). De derde strofe is een bewerking van Matteüs 6,25-34 over de vogels en de bloemen. In de laatste strofe wordt dit lied besloten met een gebed: dat wij dit alles verstaan als een ‘gelijkenis van meer dan aards geheimenis’.
Dit lied, met de vele Bijbelverwijzingen, is vooral geschikt om in de lente of de zomertijd te zingen.

Auteur: Pieter Endedijk


De aarde is des Heren

Hamburg 1690
Wer nur den lieben Gott lässt walten 2

Tekst

Ontstaan en verspreiding

In de ‘Hervormde Bundel 1938’ stond het lied ‘Deez’ aard is Uw, o Heer der heren!’ als gezang 288. Het was een vertaling door de lutherse predikant Johann Andreas Böhringer (1834-1911) van een Engelse hymne van de dichteres Mary Howitt-Botham (1799-1888). Eerder stond het al in de bundel Godsdienstige Liederen (1882, nr. 25) van de Nederlandse Protestantenbond.
Jan Wit heeft een eigen lied geschreven op dezelfde melodie voor het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 479); thematisch zijn er wel verwijzingen naar de tekst van Böhringer. Het lied van Jan Wit verscheen eerder in zijn bundel Ministeriale (Haarlem 1966, blz. 93) en stond als nr. 92 in de proefbundel 102 gezangen (1964).

Thematiek

Het lied is een loflied op de goede aarde en het goede leven op deze aarde. De laatste regels vormen als het ware het motto: ‘Dan is het aardse leven goed, / omdat de hemel mij begroet’. Daarmee legt Wit een eigen accent in het lied. De goedheid van dit aardse leven was eerder niet zo in kerkliederen te vinden: de ‘Hervormde Bundel 1938’ was nog de bundel van ‘Hier beneden is het niet’ (gezang 75). Jan Wit weet de goede schepping waar de mens mag leven te waarderen: de aarde is immers van de Heer, zoals de titel van het lied aangeeft. Alles op deze aarde verwijst naar Gods goedheid. De schepping is daarmee een middel om God te kennen, zoals de Nederlandse Geloofsbelijdenis in 1561 al wist: de wereld is ‘voor onze ogen als een prachtig boek’.

Inhoud

In de eerste strofe zijn de woorden van Psalm 24 herkenbaar: ‘Van de Heer is de aarde en alles wat er leeft’. Bergen en meren, land en zee, dag en nacht, alle elementen van de schepping getuigen van God. Hier klinkt ook iets door van Psalm 19,1-5, waarin hemel, nacht en dag vertellen van Gods majesteit. In de laatste twee regels van deze strofe, Van U getuigen dag en nacht. / Gij hebt ze heerlijk voortgebracht’, resoneert Psalm 74,16.
De schoonheid en de grootheid van de schepping hebben echter ook een keerzijde: er is ‘wel en wee’, de bergen zijn steil, de zee is onzeker, maar toch heeft de Heer der heren alles heer-lijk voortgebracht, alles hoort aan Hem toe.

In de tweede strofe komt de tuin van Jozef van Arimatea in beeld, met het graf waarin Jezus begraven is. Dat graf is open: het leven is wakker geroepen – een beeld voor de lente, en voor de opstanding: het is Pasen. En als de seizoenen voortgaan en de oogsttijd aanbreekt, gaat dat paas-leven door. Het zaad ging verloren en stierf, maar geeft rijpe aren, een herinnering aan Jezus’ uitspraak in Johannes 12,24 over de graankorrel. De regel over de vele korrels die samen een brood vormen, sluit aan bij een tekst uit de Didachè (zie ook Liedboek 402a en 402b) over het brood (dat wil zeggen: graan) dat verstrooid was over de bergen.
Overigens sluit dit beeld nog preciezer aan bij een regel uit het klassiek-gereformeerde avondmaalsformulier: ‘gelijk uit vele graankorrels één meel gemalen en één brood gebakken wordt… alzo zullen wij allen..., allen tezamen één lichaam zijn’. In zijn eigen toelichting in Een Compendium… merkt Wit op dat het niet alleen over avondmaalsbrood gaat, maar ook over ‘het gewone brood op onze tafels thuis’ (k. 1099-1100). Daarom is het ook niet één brood, maar een brood.

De derde strofe verwijst naar de woorden van Jezus uit Matteüs 6,26-30 (en Lucas 12,24-28) over de leliën van het veld en de vogels in de lucht. Zij werken niet, zij maken zich geen zorgen, want God zorgt voor hen. Daarmee vertellen ook zij iets aan ons over God. Zo vinden we in de wereld gelijkenissen die doorverwijzen naar Gods trouw en ons zelfs boven deze wereld kunnen uittillen: ‘meer dan aards geheimenis’.

De eerste regel van de vierde strofe klinkt verrassend. De eerste drie strofen beginnen als lof aan God: ‘Aan U behoort…’, ‘Gij roept…’, ‘Gij hebt…’ In de vierde strofe klinkt de aansporing: als Gij dat allemaal geeft…, laat dan mijn hart aan U toebehoren. Nu stem ‘ik’ in met de lofzang. Zoals de hele aarde aan de Heer behoort (strofe 1), zo moet ook mijn hart aan Hem toebehoren. Deze verinnerlijking zat trouwens al in de tekst van Böhringer uit de ‘Hervormde Bundel 1938’: ‘Mijn hart zij ’t uw’…  / laat immer meer mij d’uwe zijn’.
Maar bij Wit wordt deze toe-eigening niet flauw of wereldvreemd of vergeestelijkt. Als ik van God ben, en als de wereld van God is, dan kan ik vol vertrouwen door de wereld gaan, met aandacht voor al het goede dat er is, met open ogen en open oren. Het graf is open (strofe 2), en daardoor kan ik de wereld open tegemoet treden. Dat leven op aarde is goed, juist omdat de hemel, Gods nabijheid, door alles heen straalt. Wie zich ervoor open stelt, zal de sporen en tekens van Gods liefde en macht herkennen.

Vorm

Behalve het eindrijm met het rijmschema aBaBCC is er alliteratie (‘wel en wee’, ‘zich het zaad’, ‘open ogen, open oren’) en klankrijm (‘tuin’-‘ruisen’, ‘halmen’-‘akker’, ‘korrels’-‘kostbaar’).

Liturgische bruikbaarheid

Het lied kan goed gezongen worden in het voorjaar en de zomer; een collega noemde het zelfs het ‘dominees-vakantie-lied’, waarschijnlijk vanwege de bergen en de meren. Maar het lijkt mij een lied waarmee we het hele jaar door Gods lof kunnen zingen.
De tweede strofe past mooi in de paastijd, zeker als ook het avondmaal wordt gevierd (toch ook een teken van Gods goedheid, strofe 4).
Bij een liederenonderzoek van de Protestantse Kerk in Nederland (in 2022), staat dit lied op nummer zes van de top-20 van de meest geliefde liederen.

Auteur: Kees Baggerman


Melodie

Herkomst

De vroegst bekende bron voor de melodie is het Musicalisch Hand-Buch der Geistlichen Melodien à Chant. et Bass, dat in 1690 te Hamburg verscheen. Voor zover nu bekend is van deze bundel geen exemplaar meer bewaard gebleven. De grote Duitse hymnoloog Johannes Zahn heeft eind negentiende eeuw voor zijn Die Melodien der deutschen evangelischen Kirchenlieder nog wel het exemplaar uit de Stadtbibliothek van Hamburg kunnen raadplegen, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog verloren is gegaan. Hij meldde dat de melodie in deze bundel geplaatst was bij ‘Wer nur den lieben Gott läßt walten’, het bekende lied van Georg Neumark (Liedboek 905). Gezien de titel van de Hamburgse bundel, die spreekt over ‘Chant. et Bass’, zal het om een basso continuo-melodie gegaan zijn, waarbij de melodie dus voorzien was van een becijferde baspartij.
In Stadtbibliothek van Hamburg bevond zich ook het Choral-Gesangbuch van Heinrich Friesen, dat rond 1703 verschenen was en waarin de melodie stond, maar dit boek is tijdens de Tweede Wereldoorlog eveneens verloren gegaan. Zodoende betreft de eerste bewaard gebleven uitgave met de melodie momenteel het Musicalisch=Choral=Buch van de Hamburgse organist Georg Bonner uit 1715. Daarin stonden bewerkingen van de liederen uit het gezangboek dat destijds in Hamburg gebruikt werd. Bonner had daarin de melodieën voorzien van twee basso continuozettingen: doorgaans een die door basstemmen gezongen kon worden en een voor organisten. De melodie van ‘Wer nur den lieben Gott läßt walten’ had hij twee keer bewerkt:
De melodie wijkt in de regels 1/3 en 2/4 op een paar ondergeschikte punten af van de notatie uit 1690, zoals Zahn deze opgetekend heeft.
In het Geistreiches Gesang-Buch uit 1704 van Johann Anastasius Freylinghausen verscheen een bewerking van de melodie, waarbij de melodieregels 2/4, 5 en 6 uitgebreid waren. Aldus was de melodie geboren die tot op de dag van vandaag bekend is van het lied ‘Dir, dir, Jehovah [o Höchster]’ will ich singen’ (Evangelisches Gesangbuch 328).
Gedurende de achttiende en negentiende eeuw bleef daarnaast ook de melodie uit 1690 bekend en geliefd, zoals blijkt uit het feit dat zij voor zo’n tien verschillende liedteksten gebruikt werd.

In Nederland werd de melodie aanvankelijk alleen bekend in vrijzinnig-protestantse kringen. Zij verscheen daar voor het eerst in Godsdienstige Liederen, de bundel van de Nederlandsche Protestantenbond uit 1882. Voor de melodieën hadden de samenstellers Daniël de Lange (1841-1918) ingeschakeld. Het zal op zijn initiatief geweest zijn dat bij het lied ‘Deez’ aard is ’t Uw’, o Heer der Heeren’ (gezang 25) van J.A. Böhringer de melodie uit 1690 geplaatst werd. Bij ‘Oorsprong der Zangwijzen’ uit de Godsdienstige Liederen werd gemeld:
Waarschijnlijk kende De Lange de wijs uit het Deutsches evangelisches Kirchengesangbuch in 150 Kernlieder (1853, gezang 133), waar de melodie genoteerd staat bij het lied ‘Wer weiß, wie nahe mir mein Ende’:
In deze Duitse bundel stond overigens de melodievariant uit het koraalboek van Bonner. Het lied van Böhringer met de melodie uit 1690, werd in 1938 opgenomen in de ‘Hervormde Bundel’ (gezang 288). De foutieve bronvermelding bij de melodie in deze bundel (‘1704 Gesangbuch Freylinghausen’) werd hersteld in het Liedboek voor de kerken (1973, gezang 479). Tevens werd daar de notatie gevolgd zoals Zahn die had genoteerd, zij het getransponeerd van C groot naar Bes groot.

Analyse

De majeur-melodie heeft de A-A-B-vorm (regels 1-2, 3-4, 5-6). Na de opening met de stijgende kwartsprong van dominanttoon f’ naar grondtoon bes’ beweegt de melodie zich naar de grondtoon in het klein octaaf. De tweede regel stijgt weer naar de dominanttoon waarmee de melodie opende. Het B-gedeelte (regel 5-6) opent eveneens met de kwartstprong f’-bes’, maar in deze regels beweegt de melodie zich in het hogere toongebied rond de grondtoon bes’ waarmee de melodie afsluit.
Een krachtig karakter krijgt de wijs onder andere door de stijgende kwartsprong die in elke regel en in de voorlaatste regel zelfs tweemaal te vinden is. In dit verband moet ook het ‘stralende ritme’ (gepuncteerde kwartnoot gevolgd door een achtste noot) genoemd worden in de regels 2/4 en 6, een kenmerk van het generaal basmelodietype.
Hoewel de melodie zich hoofdzakelijk in kwartnoten beweegt, geldt de halve noot als tel- en slageenheid. Als indicatie voor het tempo geldt: MM = 50-54 voor de halve noot. In dit tempo kan bij de overgang van regel 2 naar 3 de slotnoot van de regel 2 iets ingekort worden om adem te scheppen en tijdig de volgende regel in te zetten.

Auteur: Jan Smelik


Media

Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel (bron: KRO-NCRV)

Video: Liedboek 978 door een projectkoor o.l.v. Hanna Rijken; Rens Claerhoudt, viool; Maaike Peters, cello; Sebastiaan ’t Hart, orgel