Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

987 - Bron van het zijnde


Gert Landman
Trad. (Abdij van Orval)Gert Landman

Tekst

Ontstaan

De oorsprong van dit lied ligt in het trappistenklooster van Orval, Zuid-België, waar de dichter een viering meemaakte. De melodie van een acclamatie is blijven hangen. Tijdens een bergwandeling in die omgeving voelde de dichter zich nietig en tegelijk geborgen. Terwijl hij de melodie neuriede, kwamen de woorden als vanzelf. De strofen zijn daarna ontstaan. Daarin volgt hij de scheppingsdagen, niet als een geschiedenis van lang geleden, maar als iets dat nu te ervaren is. Het lied is eerder opgenomen in Zingend Geloven 4 (1991, nr. 51).

Vorm

In vaak eenvoudige taal met een poëtisch hoog gehalte, worden de opeenvolgende scheppingsdagen kernachtig weergegeven. Het refrein heeft allemaal ‘ij’-klanken met als rijmschema a-B-a-B. In de strofen hebben de regels 2 en 4 telkens staand rijm. De regels 1 en 3 rijmen meestal niet. Soms bevatten ze slepend halfrijm (strofen 3 en 5). Herhaaldelijk komen we alliteratie tegen, bijvoorbeeld: ‘wateren’–‘waakte’; ‘nooit’–‘nacht’ (strofe 1); ‘gaan’–‘geven’, ‘bomen’–‘bloemen’ (strofe 3); ‘weten’–‘wanneer’–‘worden’–‘verwacht’ (strofe 4); ‘grote’–‘gedrochten’, ‘klein’–‘gekrioel’, ‘vol’–‘vogels (strofe 5). Ook is er binnenrijm te ontdekken, zoals bijvoorbeeld in strofe 4: ‘voeden’–‘hoeden.

Inhoud

De zeven strofen volgen het patroon van de zeven scheppingsdagen zoals dat wordt verteld in Genesis 1. Elke strofe wordt afgesloten met het refrein. Het lied is als lofprijzing gericht tot God die al wat is geschapen heeft. We volgen daarin de wording van de wereld als het decor waarbinnen de mens zijn rol gaat vervullen.

Refrein

Het refrein als opmaat naar de eerste strofe zet de toon. De schepping in al haar uitingsvormen wekt ontzag en bewondering voor de Schepper die de bron is van al het zijnde. Zijn grootheid komt hierin tot uiting: aan de ene kant is Hij onbegrensd in tijd en ruimte, eeuwig oneindig (regel 3). Aan de andere kant is deze ontzag wekkende God ‘zo nabij’ (regel 4). Na elke strofe wordt deze grootheid opnieuw bezongen.

Strofe 1

Deze strofe verwijst naar Genesis 1,1-5. Het duister van het begin dat over de oervloed lag (Genesis 1,2) is een onheilspellend gegeven. Dat ‘uw Geest’ over de wateren ‘waakte’ neemt iets van dat onheilspellende af. Het ‘zweven’ van de Geest boven de wateren uit Genesis 1,2 krijgt hier een actieve en positieve invulling. Het onheilspellende komt vooral in een ander licht te staan door de stem die klonk: ‘Er zij licht!’ Dit bevrijdingswoord stelt paal en perk aan de nacht. De nacht is niet blijvend gebleken.

Strofe 2

Deze strofe is gerelateerd aan Genesis 1,6-8. De hemelkoepel is geschapen als een beschermend dak boven ons hoofd. De aarde is daardoor een veilige ruimte geworden om bevrijd te leven. Ze is het land ‘dat Gij hebt beloofd’.

Strofe 3

Deze strofe heeft betrekking op Genesis 1,9-13. Ook hier wordt dreiging afgewend. Onheilspellend water dat als een verwoestende ‘vloed’ (regel 2) de aarde kan overspoelen, wordt ‘verzameld tot zeeën’. De aarde krijgt de ruimte en gelegenheid om te doen waarvoor ze bestemd is: het geven van vruchten. Bomen en bloemen komen uit haar voort.
In Genesis 1 horen we verschillende keren dat God zag dat het goed was. In deze passage waarin de derde scheppingsdag aan de orde is, komt de uitdrukking zelfs twee keer voor (vers 10 en 13). Dat is blijkbaar genoeg reden om het in deze strofe aan te halen.

Strofe 4

De schepping van zon, maan en sterren op de vierde dag wordt in Genesis 1,14-19 op een bijzondere manier verteld. De lichten die aan het hemelgewelf komen, krijgen geen naam. Daardoor hebben ze niet de allure van goden. In deze strofe worden de namen wel genoemd, maar tegelijk wordt hun functie aangegeven. Ze zijn geen goden, maar lichtbrengers voor overdag en ’s nachts. Ze scheppen orde in de tijd. De wisseling van seizoenen is ervan af te lezen, maar vooral ook de feesttijden (Genesis 1,14). Hier wordt met name de lente genoemd. Dat duidt niet alleen een seizoen aan, maar is ook een verwijzing naar Pasen dat in de lente wordt gevierd.

Strofe 5

Op de vijfde scheppingsdag (Genesis 1,20-23) worden de levende wezens in het water tevoorschijn geroepen en de vogels in de lucht. Het leven dat wemelt in de zee wordt nader gespecificeerd als ‘grote gedrochten’ en ‘klein gekrioel’ (regel 2). Bij die grote gedrochten kan gedacht worden aan Leviatan (Psalm 104,26) die God gemaakt heeft om ermee te spelen.
De ‘hemel vol vogels’ verwoordt kort, bondig en beeldend wat in Genesis 1 wordt verteld over de schepping van ‘alle soorten vogels, alles wat vleugels heeft’ (Genesis 1,21).
Al deze wezens worden gezegend (Genesis 1,22) om ‘talrijk’ te worden. In deze strofe wordt daarnaar verwezen in regel 3 en 4. Het doel is louter dat ze er zijn: ‘hun uitbundig bestaan’.

Strofe 6

Genesis 1,26-31 vertelt van de schepping op de zesde dag. De dieren die op het land leven en de mens zijn het werk van Gods hand.
De mens wordt in regel 2 de ‘kroon’ van Gods werk genoemd. Zo staat het niet in Genesis, maar de climax van het scheppingsverhaal is wel de schepping van de mens. Het refereert ook aan Psalm 8,6. Hij is Gods evenbeeld, ‘manlijk en vrouwlijk als Gij....’ De laatste regel wijst de liefde aan als de drijfveer waarmee God de mens heeft geschapen. Tegelijk was dat een waagstuk, want de mens is gemaakt als ‘bijna een god’ (Psalm 8,6). Dat kan verkeerd aflopen. Volgens de joodse traditie waren engelen daar al beducht voor. Niettemin was het Gods diepste wens om het zo te doen.

Strofe 7

‘God zag alles wat Hij had gemaakt: het was zeer goed’, aldus Genesis 1,31. De eerste twee regels vormen bijna een letterlijk citaat.
De zevende dag wordt door God gezegend en geheiligd. In de laatste twee regels worden zegen en heiliging aan elkaar gekoppeld. De zevende dag heiligen is hetzelfde als vieren dat God alles zeer goed geschapen heeft. Met het oog daarop heeft God deze dag gezegend.

In de eerste drukken van Liedboek staat in regel 3 per abuis ‘omdat’ in plaats van ‘om dat’.

Liturgische functie

Het lied is ondergebracht in de rubriek ‘Schepping’ als onderdeel van de hoofdrubriek ‘Samen leven’. Waar de schepping of het samen leven van mensen in Gods schepping aan de orde komt, kan het tot klinken komen. Zeker in de liturgie van de paasnacht zou het als een gezongen schriftwoord kunnen functioneren.

Auteur: Jan Groenleer


Melodie

Deze toelichting bij de melodie is overgenomen uit ‘Commentaar bij Zingend Geloven 4’ en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is. De toelichting bij de tekst is nieuw geschreven voor dit compendium.

Gert Landman begeleidde zijn werk van het volgende schrijven: ‘De refreinmelodie was gegeven (Abdij van Orval). De harmonisatie ervan (zie kooruitgave bij het Liedboek) is vocaal gedacht. Geen nadruk dus door middel van volumeverschillen, het zit bij diverse stemmen al in de melodielijn, die zo vloeiend mogelijk gezongen dient te worden. De strofen hebben een vertellende melodie, die op de dominant eindigt om zo het refrein weer op te roepen. Daaronder zit een ostinato voor koor, op de tekst ‘Halleloejah’, – mede geïnspireerd door mogelijk liturgisch gebruik van dit lied in de paasnacht. Een goed zingende gemeente kan dit ‘Halleloejah’ misschien ook wel aan, evenals het meerstemmige refrein. Maar meestal zal deze hymne toch gezongen worden door koor, solo en gemeente. De solo is geschreven voor een mannenstem. Omdat diens melodie vaak samenvalt met de tenor (soms alt) van het ostinato, zou een eventuele keuze voor een vrouwelijke solostem diverse octaafparallellen opleveren.

Het ostinate ‘Halleloejah’ geeft de solist de mogelijkheid om te variëren, als de tekst daar aanleiding toe geeft. Dit kan zowel in ritme (stralende figuur, bijvoorbeeld in couplet 4 op ‘lente’; of in couplet 6 ‘werk, met’, om de komma te accentueren), als in de melodie (zoals het voorbeeld in couplet 5 aangeeft). Aan het eind wordt het refrein herhaald; met de twee keer aan het begin komen we op tien. Want tien keer horen we in Genesis 1: ‘God zei’. Zoiets kunnen we aanwijzen en uitleggen, maar dan hebben we het óver God, zoals zo vaak. We kunnen het ook beantwoorden in de eredienst, als wij ons in aanbidding richten tót God. Dat gebeurt in dit lied dan ook tienvoudig: ‘groot zijt Gij!’’

Er resteren nog enkele details. Wat lastig zijn de diverse tekstverdelingen in de strofen; dit probleem wordt ondervangen met een uitvoering door koor/cantorij, die een en ander heeft ingestudeerd. Het aanbrengen van mensuurstreepjes in de strofen zou de leesbaarheid sterk bevorderen. Het ritme van het refrein is geheel tweedelig, driemaal in de vorm van een melisme. De strofe heeft een driedelig ritme, dat in het laatste woord van de oneven regels doorbroken wordt met een overbinding. De melodieomvang is hier klein; per regel een terts, met uitzondering van regel 4 (kwart): de melodie is een reciteertoon. Het refrein brengt de omvang op een octaaf. De toonsoort is E-mixolydisch.


Media

Uitvoerenden: Vocaal Ensemble Cantare Huizen o.l.v. Richard Vos; Hendrik Jan de Bie, orgel (bron: KRO-NCRV)

Video: Liedboek 987 door zangers van de Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel