Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

994 - Voor hen die ons regeren


Een eerste kennismaking

Dit lied van Tom Naastepad (1921-1996) geeft in de eerste regel al aan waarover de tekst gaat: een gebed ‘voor hen die ons regeren’. Dat wij van hogerhand worden bestuurd, is een gegeven en dat bestuur, die regering, heeft de taak te bouwen aan een samenleving waarin levensruimte is voor de zwakken en de armen. Bijbelse noties wijzen daarin een weg: ‘de getuigenissen, / die ons zijn aangezegd’ (strofe 1). In zo’n samenleving zijn het de sterken, de hoofden van het land, die tot taak hebben de zwakken te dragen (strofe 2) om te voorkomen dat ons land aan blinde overmoed wordt overgeleverd, waardoor vrede op het spel wordt gezet (strofe 3).
De Duitse componist Heinrich Schütz (1585-1672) is van grote betekenis geweest voor de ontwikkeling van de protestantse kerkmuziek. Het grootste deel van zijn oeuvre is voor de lutherse eredienst bestemd geweest. De volledige psalmberijming van Cornelius Becker (1561-1604) voorzag hij van muziek. De melodie van dit lied behoort bij een deel van zijn berijming van Psalm 119. Een eenvoudige melodie, zeer geschikt voor gemeentezang.

Auteur: Pieter Endedijk


Wohl denen, die da wandeln

Tekst

Ontstaan en verspreiding

Het lied wordt voor het eerst vermeld op de maandbrief van 21 juni 1966. Tom Naastepad schreef deze brieven ten behoeve van de Araunagemeente die wekelijks in Rotterdam samenkwam om de Schriften te verkennen. Het waren de jaren direct na het Tweede Vaticaanse concilie (1962-1965), en de Nederlandse kerkprovincie was enthousiast en overhaast aan het vernieuwen van de liturgie geslagen. Ondertussen ging Tom Naastepad stug verder op het pad dat hij eind jaren vijftig al ingeslagen had: grondige schriftuitleg en kruisbestuiving tussen de rooms-katholieke en de reformatorische traditie. Daar is dit lied een vrucht van. Het lied werd eerder opgenomen in De woorden gezongen (1982, nr. 24), Zingend Geloven 2 (1983, nr. 97), Tussentijds (2005, nr. 214) en in de verzamelde liederen van Naastepad, Het lied op onze lippen (2003, nr. 66). Daarin is naast de melodie van Heinrich Schütz ook een melodie van Wim Kloppenburg opgenomen.

Vorm

Het lied telt vier strofen van zeven regels. Het rijmschema is a-B-a-B-C-d-C. De vijfde regel rijmt dus op geen enkele andere regel. Van halfrijm is sprake in strofe 2: ‘bewaken – dragen’ en in strofe 3: ‘vrede – vergeten’. Binnenrijm zien we in strofe 1: ‘hecht en recht’, strofe 2: ‘zijn in pijn’ en in strofe 4: ‘leven en vergeven’. In de eerste twee regels van strofe 2 komt alliteratie voor: bewaken – wegen – woord.
Het lied is in de wij-vorm gesteld. ‘Bidden wij God de Here’ (strofe 1), ‘Wij bidden ook om vrede’ (strofe 3), ‘wij dienen vele heren’ (strofe 4). Al biddende wenden we ons gezamenlijk tot ‘God de Here’. Deze dubbele Godsnaam wordt in het vervolg als het ware opgedeeld. In strofe 3 is de aanspraak: ‘Heer’, in strofe 4 ‘O God’ en ‘o God van Israël’ (slotregel).

Inhoud

Bidden voor de overheid is moeilijk. Hoe voorkom je dat je het gebed misbruikt om je eigen politieke opvattingen subtiel naar voren te brengen? Hoe voorkom je een bleke nietszeggendheid die alleen maar de status quo sanctioneert? Dit lied ontkomt aan beide gevaren, vooral aan het laatste. In zijn uitleg bij 1 Timoteüs 2 schrijft Naastepad: de overheden ‘regelen het bestaan van alle mensen, en zij doen dat lang niet altijd naar behoren. (…) Die koningen en overheden moeten maar niet naar die gebeden komen luisteren, want dan werden ze prompt verboden!’ (Om de langste adem, Baarn 2003, 142). In dit lied wordt duidelijk dat er gevaar dreigt. Het kan misgaan: overmoed, blind razen, stemmen van het bloed (strofe 3). Sterker nog, het gaat al mis, ‘wij dienen vele heren’ (strofe 4). Daar tegenin bidden we om verstand voor de overheid: dat de ‘hoofden van het land’ geen leeghoofden zullen zijn. De klank van dit lied is ‘oudtestamentisch’. Allerlei idioom wordt gebezigd, zoals: ‘getuigenissen bewaren’ (strofe 1), ‘in de poort’ (strofe 2), ‘namen tellen’ (strofe 2), en ‘God van Israël’ (strofe 4). Maar ook het Nieuwe Testament spreekt mee: het lichaam als beeldspraak (strofe 2), het dienen van vele heren (strofe 4). En de oproep om te bidden voor de overheid is natuurlijk zelf ontleend aan 1 Timoteüs 2,1-2.

Strofe 1

In 1 Timoteüs 2,1-2 schrijft Paulus: ‘Allereerst vraag ik dat er voor alle mensen gebeden wordt, dat er smeekbeden, voorbeden en dankgebeden voor hen worden uitgesproken. Bid voor alle koningen en gezagsdragers, opdat we rustig en ongestoord kunnen leven, in alle vroomheid en waardigheid.’ Aan deze oproep geeft dit lied gehoor. Wat de concrete inhoud van de gebeden is, schrijft Paulus niet voor. Naastepad vult in: ‘om ootmoed en verstand’. Ootmoed is het tegenovergestelde van ‘overmoed’ (strofe 3), verstand het tegendeel van ‘onverstand’ (strofe 4). Dat hoofden verstand hebben, is inderdaad een wenselijke zaak. Toch had Naastepad waarschijnlijk alleen het Bijbelse idioom in gedachten, waarbij de hoofden synoniem zijn met ‘leiders’. In het Bijbelse mensbeeld resideert het verstand niet in het hoofd maar in het hart (lev). Ook oudtestamentisch is de uitdrukking ‘de getuigenissen bewaren’. Het woord ‘getuigenissen’ komt veelvuldig voor in Psalm 119 (Statenvertaling) waar het de vertaling is van edot, en fungeert als een van de vele synoniemen voor Thora (‘wet’). De NBV21 vertaalt met ‘richtlijnen’ (zie bijvoorbeeld 119,2). De melodie van dit lied is oorspronkelijk geschreven voor een lutherse berijming van Psalm 119. Deze berijming staat bekend als het ‘Becker-psalter’ (zie de melodietoelichting bij Liedboek 612). Naastepad zal de melodie gekend hebben uit het Evangelisches Kirchengesangbuch van 1950 (nr. 190). Het werkwoord ‘bewaren’ (sjamar) kan ook vertaald worden met ‘bewaken’ (één letter verschil), wat dan ook in de volgende strofe gebeurt. Maar hoezo zal de overheid zich moeten houden aan de richtlijnen van de Thora? Moeten politici een open bijbel naast zich hebben liggen? Naastepad vult dit bewaren/bewaken in de volgende strofe nader in: het gaat met name om wat ook wel de ‘sociale wetgeving’ wordt genoemd, het opkomen voor de arme.

Strofe 2

Deze strofe vult het gebed van de vorige strofe nader in. De ‘hoofden’ heten nu ‘sterken’, het werkwoord ‘bewaren’ is gemoduleerd tot ‘bewaken’. De sterken bewaken ‘de wegen met hun woord’. Weer bezigt Naastepad een Hebreeuws aandoende uitdrukking. De sterken bewaken de wegen al sprekende. Te denken valt aan politiek spreken en juridisch spreken. De ‘wegen’ zijn symbool voor: de geijkte paden, wat gangbaar is onder de mensen. Dwaalwegen moeten worden voorzien van een waarschuwing. Goede wegen moeten toegankelijk worden gemaakt, ook in de regelgeving. In concreto: ‘dat zij ook zullen dragen / de zwakken in de poort’ (regel 3-4). De zegswijze ‘in de poort’ is typisch voor het Eerste Testament (zie bijvoorbeeld Ruth 4,1; Spreuken 31,23). Maar dan komt er een beeldspraak die typisch is voor het Nieuwe Testament: die van het lichaam en het hoofd (zie bijvoorbeeld Kolossenzen 1,18). De onderlinge verbondenheid gaat zo ver dat als ‘één lichaamsdeel pijn lijdt, alle andere meelijden’ (1 Korintiërs 12,26). Wat Paulus hier van de gemeente als lichaam schrijft, past Naastepad hier toe op de samenleving als geheel. Als de zwaksten verlaten zijn, is er voor niemand behoud. Voor Naastepad is het lot van de zwaksten de indicator van hoe het werkelijk met de samenleving is gesteld. Het doet denken aan de schipbreuk van Paulus. Toen de bemanningsleden heimelijk wilden ontkomen in de sloep, met achterlating van de anderen, zei Paulus tegen de centurio en de soldaten: ‘Als zij niet aan boord blijven, kunnen jullie niet worden gered’ (Handelingen 27,31). Samen uit, samen thuis, samen gered.

Strofe 3

Paulus roept ons op tot voorbede voor de overheid ‘opdat we rustig en ongestoord kunnen leven, in alle vroomheid en waardigheid’ (1 Timoteüs 2,2). Dat verwoordt Naastepad als een gebed om vrede, de aftocht van geweld. Een gebed om vrede is tegelijk een gebed tegen verkeerde neigingen in onszelf. ‘Heer, dat wij niet vergeten / hoe Gij de namen telt’ (regel 3-4). Wie namen vergeet, houdt alleen statistiek over. ‘Eén dode is een tragedie, een miljoen doden een statistiek’ (Stalin). Wie de God van Israël afschaft, brengt de humaniteit in gevaar. In één adem bidden we dat het land bewaard blijft voor overmoed, blind razen en de stemmen van het bloed. Het begin van dat onheil is gelegen in het vergeten van de God die ieder mens bij name kent. Tom Naastepad was van de generatie die de oorlog bewust heeft meegemaakt, met de nazistische ideologie van Blut und Boden. Hij kende de ‘stemmen van het bloed’ en dat heeft hem niet onberoerd gelaten. Bij zijn overlijden berichtte het dagblad Trouw: ‘Een plechtige uitvaart en bijzetting in het priestergraf wees hij af, in solidariteit met de 12.000 Rotterdamse joden die na de oorlog niet terugkeerden’ (30 maart 1996).

Strofe 4

‘O God’, zo begint de strofe; ‘o God van Israël’, zo eindigt de strofe. Het bidden krijgt hier een smekend karakter. ‘Gij moet regeren’. De woorden zijn eerder smekend dan dwingend op te vatten. Nadat we voor onze regeerders gebeden hebben, smeken we Gods regering af. ‘Tegen het onverstand’ (regel 2) – nadat we om ‘ootmoed en verstand’ gebeden hadden (strofe 1, regel 4). Het komt niet goed als God ons aan onszelf overlaat. En wie met de vinger naar de slecht functionerende overheid wijst, zal ook zichzelf in ogenschouw moeten nemen. De hand moet in eigen boezem. ‘Wij dienen vele heren / tot schade van het land’ (regel 3-4). In de Bergrede zegt Jezus: ‘Niemand kan twee heren dienen: hij zal de eerste haten en de tweede liefhebben, of hij zal juist toegewijd zijn aan de ene en de andere verachten Jullie kunnen niet God dienen én de mammon’ (Matteüs 6,24). Naastepad spreekt over ‘vele’ heren, wat herinnert aan hoe Israël een heel aantal ‘Baäls en Astartes’ diende (zie bijvoorbeeld Rechters 2,13). De schade liegt er niet om, afgoderij leidt tot roofbouw. Bij ‘het land’ moeten we tegelijk denken aan ‘de aarde’, wat in het Hebreeuws één woord is (erets).
Het lied eindigt als belijdenis die tegelijk een gebed om vergeving is. ‘Gij zijt genade, uw bevel / doet leven en vergeven’ (regel 5-6). Opvallend, God wordt niet genadig genoemd (wat veelvuldig bezongen wordt), maar dat Hij de genade zelve is. Deze genade is geen ‘billige Gnade’ (Bonhoeffer) omdat ze in één adem met Gods bevel wordt bezongen. Gods bevel is er opdat wij leven én opdat wij vergeven. De regels hebben iets van een chiasme, waarbij ‘genade’ en ‘vergeven’ bijeen horen evenals ‘bevel’ en ‘leven’. Het lied eindigt met de verzuchting: ‘O God van Israël!’ Een algemeen menselijk thema als ‘hoe er geregeerd moet worden’ heeft zo een heel specifiek Bijbelse, vooral oudtestamentische invulling gekregen. Het is voor Naastepad volstrekt duidelijk: niet God in het algemeen, maar de geopenbaarde God van Israël moet onze regering bijstaan.

Liturgische bruikbaarheid

Het lied kan gedurende het hele jaar gezongen worden, zoals het gebed voor de overheid zondag aan zondag klinkt. Misschien is de zondag voor of na Prinsjesdag het meest geëigend.

Auteur: Wouter van Voorst


Melodie

Deze toelichting bij de melodie is overgenomen uit ‘Commentaar bij Zingend Geloven 2’ en wordt tijdelijk op deze site geplaatst. Deze tekst wordt vervangen als er een definitieve toelichting beschikbaar is.

Oorspronkelijk komt deze melodie van Heinrich Schütz voor in het zogenaamde Becker-Psalter van 1661, waarin het als een (gedeeltelijke) berijming van Psalm 119 is opgenomen: Wohl denen, die da wandeln. In de uitgave Contrafacten, een keuze uit de psalmzettingen van Heinrich Schütz (Den Haag 1988, nr. 49), kan men dit lied in een vertaling van Ad den Besten terugvinden. De zetting in de kooruitgave bij het Liedboek is van oorsprong een cantionaalzetting, die Schütz in een koorboek uitgaf. Voor de organisten gaf hij een afzonderlijk boek uit met de becijferde bas. De originele toonhoogte was C, een kwart hoger; voor transposities gaf de componist in het basso continuo-boek aanwijzingen voor die jungen anfahenden Organisten wélke transposities hij voor gemeentegebruik geschikt achtte.

De G grote tertsmelodie van Schütz begint met een sterk omhoog strevende melodiegang, van onderdominant (d’) tot bovendominant (d”). Zo omspant de eerste regel met een gebroken akkoord de omvang van een octaaf, waarbinnen het gehele lied zich verder afspeelt. De eerste en tweede zin vormen een muzikale eenheid: zowel de melodie als het ritme lopen door. Regel 2 eindigt op de dominantnoot a’; dit leidt tot een goede aansluiting met regel 3 en 4, welke een herhaling van het eerste regelpaar zijn: het zijn de twee Stollen (samen het Aufgesang) van de Barvorm. Met regel 5 begint het Abgesang. Ook deze regel vormt samen met de zesde een muzikale eenheid. Tot nu toe bestond het ritme voornamelijk uit kwartnoten; het is een sterk syllabische melodie, waarin twee kleine achtstenmelismen voorkomen (regel 2 en 4). De zevende (slot-)regel valt op door een afwijkend ritme; deze regel begint bovendien op de topnoot, die in het Abgesang nog niet voorkwam.


Media

Uitvoerenden: St. Joris Kamerkoor o.l.v. Bas Ramselaar; Chris Bragg, orgel (bron: KRO-NCRV)

Video: Liedboek 994 door zangers van de Dorpskerk Eelde; Vincent van Laar, orgel