Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1194 - De bladeren vallen, vallen als van ver


Herfst

Herbst


Tekst

‘Herfst’ is een hertaling door Piet Thomas van het gedicht ‘Herbst’, gedateerd 11 september 1902, van Rainer Maria Rilke (1875- 1926).

‘Herfst’ is opgebouwd uit één terzine en drie disticha. In het oorspronkelijke gedicht is er sprake van omarmend rijm, waarbij de eerste twee strofen samen het schema A-b-b-b-A vormen en de laatste twee strofen samen het schema C-d-d-C. Piet Thomas heeft het eindrijm (nu niet meer omarmend, maar gepaard) alleen gehandhaafd in strofe 3 en de eerste regel van strofe 4, gecombineerd met binnenrijm: ‘allen’ en twee keer ‘vallen’ in regel 6, ‘alle’ in regel 7 en opnieuw ‘vallen’ in regel 8. Wat opvalt in het hele gedicht is het grote aantal korte ‘a’-klanken (achttien!) uitlopend op ‘vangt’, ‘vallen’ en ‘handen’ in de laatste strofe. Daarnaast noem ik nog de combinatie van voor- en eindrijm in strofe 1: ‘blaren’ aan het begin van de strofe en ‘gebaren’ aan het eind. Tot slot wijs ik op het klinkerrijm ‘zware aarde’ in regel 4 en de alliteratie ‘vallen, vallen, ver’ in regel 1. De suggestieve werking van al die korte en lange a-klanken is onmiskenbaar: het versterkt de onontkoombaarheid van de aftakeling, de vergankelijkheid, de dood.

Het metrum van dit  klankrijke gedicht is jambisch.

Strofe 1

Het vallen van de bladeren krijgt in deze strofe dankzij twee prachtige beelden meteen al veel betekenis: het beeld van de welkende (verwelkende) tuinen in de hemel (regel 2) en het beeld van de ‘ontkennende gebaren’ van bladeren (regel 3) die het liefst door de wind mee omhoog genomen zouden worden. Natuurlijk herkennen we in de vallende bladeren bovenal het beeld van vergankelijkheid. Daarnaast echter refereert het, gekoppeld aan het beeld van de verwelkende hemelse tuinen, aan een verloren paradijs, waaruit wij mensen door ons falen gevallen zijn. Val raakt hier zondeval. Dat versterkt ook het beeld van de ‘ontkennende gebaren’ in regel 3: het liever niet toegeven dat de droom van het paradijs botst met de harde, dagelijkse realiteit.

Strofe 2

In de duisternis van de nacht vervaagt het beeld van de vallende bladeren. Het dominante beeld wordt nu dat van ‘zware aarde’ (regel 4), zwart als de diepte van de kosmos. De laatste woorden van deze strofe, ‘in de eenzaamheid’, kunnen we op twee manieren interpreteren: ten eerste als de eenzaamheid van de sterren in de onmetelijke ruimte, ten tweede als de plaats waar de ‘zware aarde’ valt, namelijk in onze eenzaamheid, die existentieel is.

Strofe 3

Deze strofe sluit goed bij de tweede interpretatie aan: ‘Wij allen vallen’ (regel 6). Na deze korte zin volgen nog twee korte zinnen die het menselijke falen en vallen benadrukken. Er is niet aan te ontkomen, niet voor de ene, niet voor de andere hand (regel 6-7). Het geldt voor ons allemaal, ‘het is in alle’, het geldt ook voor het werk van onze handen. Coen Wessel maakt in een artikel op zijn website zeer aannemelijk dat Rilke bij het schrijven van dit gedicht geïnspireerd is door de Franse beeldhouwer Rodin. Rilke schreef een monografie over hem en bezocht enkele keren zijn atelier in Parijs. Wat hem daar opviel, was dat handen, in allerlei standen, een belangrijke rol spelen in Rodins werk. Ze openbaren voor hem het wezen van de mens. Ook in ‘Herfst’ is dat het geval: handen als pars pro toto voor de hele mens, want handen kunnen strelen en handen kunnen slaan, ‘het is in alle’. Wij allen zijn gevallen uit onze goddelijke staat. Wij allen zullen eenmaal sterven.

Auguste Rodin, ‘La main de Dieu’

Strofe 4

In de laatste strofe volgt de verrassende en troostrijke wending: tegenover allen/alle in de vorige strofe staat de Ene, die niet valt: ‘Maar Eén is er’ (regel 8). Punt. Daar hoeft geen tijdsbepaling aan toegevoegd te worden. Het woord ‘oneindig’ in de laatste zin is dus meer dan alleen maar een versterkend bijwoord bij ‘teder’: ‘Hij vangt dit vallen / oneindig teder in zijn handen op’ (regel 8-9). Opnieuw het beeld van handen, nu niet als pars pro toto, maar als beeld van Gods liefde. Of wij nu falen of vallen, Gods handen vangen ons op.   

Auteur: René van Loenen