Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1197 - Het speelt het liefste ver weg op het strand


Onder vreemden

Ida Gerhardt

Tekst

Ida Gerhardt had zelf geen kinderen, maar ze heeft een paar gedichten geschreven met een kind in de hoofdrol waaruit grote empathie spreekt. Opvallend genoeg betreft dat vaker een jong kind dan de wat oudere kinderen die zij als lerares klassieke talen in haar klas had. Denk bijvoorbeeld aan het gedicht ‘Pasen’ uit Vijf vuurstenen (1974), over het meisje dat haar doopnaam in sterkers had gezaaid, die nu, op Paasmorgen, is uitgekomen (een gedicht dat ook in deze liedbundel niet misstaan had). Vaak zijn Gerhardts gedichten over kinderen echter melancholieker en gaan ze eerder over de eenzaamheid die een kind kan voelen dan over de stralende blijdschap waar zij in ‘Pasen’ getuige van is. Mogelijk zette juist kinderlijk verdriet het dichterlijk proces bij haar in beweging doordat zij er met haar ongelukkige jeugd de eigen eenzaamheid als kind herkende. In elk geval wordt ook het kind in ‘Onder vreemden’ getekend als iemand die zich niet thuis voelt waar hij/zij is, als een eenzame, die heftig verlangt naar zijn vader, zijn thuis (een moeder is in dit gedicht afwezig).  

Het lijkt een alledaags, zelfs lieflijk tafereeltje: een kind dat in zichzelf verzonken op het strand speelt. Maar de dichter legt er een laag onder: het kind is alleen omdat het zich alleen voelt, zijn ouders zijn zijn echte ouders niet, maar vreemden – hoeveel mensen hebben dat gevoel als kind niet ooit gehad: dat je eigenlijk een vondeling bent? In dit gedicht is het meer dan een gevoel: het kind ís een vreemde, en zijn omgeving is zich daar evenzeer van bewust als het kind zelf. In regel 6, de enige die metrisch afwijkt van de vijfvoetige jambe van de andere regels, wordt dat gevoel benoemt als ‘heimwee’, een heimwee dat – een dichterlijke vondst – ‘huist’ in zijn kleren en haar, het kind dus altijd vergezelt.

Het is niet verwonderlijk dat het kind graag op het strand speelt, zijn vader is immers overzee, dus op het strand zal het kind hem het eerst zien wanneer hij terugkomt. Maar de laatste regel brengt nog een andere dimensie aan die situering aan. De zee staat traditioneel ook voor de oneindigheid en voor de dood. De laatste regel kan gelezen worden als de gedachte van het kind, maar evenzeer als die van het dichterlijk ik dat zich herkent in de verweesdheid van het kind en verlangt naar de eigenlijke, de hemelse Vader. In het eerste geval is de bepaling ‘van de overwal’ een wat ongewone omschrijving van het land aan de andere kant van de zee; in het tweede geval gaat het om een andere, transcendente werkelijkheid, of over het leven na (aan de andere kant van) de dood. Deze tweede lezing verklaart ook waarom de moeder in dit gedicht geen rol speelt, want Ida Gerhardt zag, als kind van haar tijd, God vooral als mannelijk, als God de Vader.

Het gedicht past bij de thema’s van ballingschap, verwachting en voleinding. Met nadrukkelijk gebruik van het woord ‘vreemden’, in de titel en in regel 4, sluit het gedicht aan bij de notie van de mens als vreemdeling op aarde, zoals die in Psalm 119,19 en in Hebreeën 11,13 klinkt.

De vorm van het gedicht is eenvoudig: drie strofen van drie regels, en de laatste strofe van één regel, met achtereenvolgens gekruist, gepaard en omarmend rijm (rijmschema: ABA-BCC-DEE-D). Alliteraties zijn niet opvallend, maar wel aanwezig, waarbij die van de ‘h’ en de ‘w’ een betekenisdragend element zijn: de ‘h’ in in regel 6 ‘heimwee’ en ‘huist’, de ‘w’ in regel 4 ‘woont’ en ‘went’, regel 6 in ‘heimwee’, regel 8 ‘onverwacht ‘en regel 10 ‘wacht en ‘overwal’: allemaal woorden die geassocieerd kunnen worden met het ‘eigenlijke’ thuis van het kind en het dichterlijk ik.

Auteur: Bettine Siertsema