Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1215 - We reden voor het licht werd langs bevroren velden


Ontmoeting


Tekst

Miłosz’s poëzie

Wonderlijk: drie grote Poolse dichters in de twintigste eeuw, van wie er twee de Nobelprijs voor literatuur ontvingen, en alle drie vertaald tot bijzondere Nederlandse gedichten door Gerard Rasch (1946-2004). Het zijn Zbigniew Herbert (1924-1998), Wysława Szymborska (1923-2012) en Czesław Miłosz. Grote figuren in Miłosz’s poëtica zijn zijn landgenoot Adam Mickiewicz (1798-1855) en Britse auteurs die hem vertaalden zoals T.S. Eliot (1888-1965) en W.H. Auden (1907-1973), wier poëzie soms ook ‘converserend’ van aard is. Zijn gedichten lopen vrij, beschrijven dikwijls alledaagse taferelen, en krijgen dan soms plotseling, soms geleidelijk, een filosofische of metafysische wending. Ze zijn daardoor ook dwingend: ze dwingen tot doorlezen en tot doordenken. Steeds vraagt de lezer zich af: hoe komen die laagjes alledaagse observatie en diffuse metafysica toch steeds zo wonderlijk door elkaar? Zelf zegt Miłosz in zijn rede voor het Nobelcomité: ‘De dichter ontvangt de schoonheid uit een blijvende bron ergens buiten deze wereld.’ Tegelijkertijd is het deze wereld die het bewonderde onderwerp is van zijn werk; Miłosz zegt over zichzelf: ‘Ik ben een groot aanbidder van de werkelijkheid, ik val op mijn knieën voor de werkelijkheid.’

Ontmoeting

Een scène met drie dramatis personae: de onbekende, ‘wij’ en de haas: dat is alles. Een herinnering die als toevallig, als een geur of vervaagd droombeeld nog net teruggehaald kan worden uit een ouder geheugen. De eerste twee disticha vormen het herinneringsbeeld, en roepen de heel vroege, rood-donkere ochtend op. Was het voor een ochtend vogels kijken? Nee, vermoedelijk eerder de jacht, in het dal van de Issa misschien. Het kan haast niet anders of C.O. Jellema heeft aan dit gedicht ‘Ontmoeting’ gedacht toen hij ‘Drijfjacht’ (1999) schreef:

Zag ik hem [de haas] rennend naar de horizon,
al haast een stip op wit bevroren klei.
Hoe zal zijn einde zijn geweest?

Het derde distichon rept van het besef van voorbij, voorgoed voorbij: ‘Nu leven ze niet meer’. In Miłosz’ werk zijn paradijs en eschata terugkerende motieven. Zo komt ook hier dan ook die wonderlijke en wondermooie, uit de middeleeuwen stammende vondst van de ‘envoi’: ‘O mijn liefde, waar zijn ze, waarheen gaan ze…?’ In die middeleeuwse troubadourtijd wendde een dichter zich wel tot de prins, tot een geliefde prinses of tot – de gepersonifieerde – Hoop of Liefde. En hier zegt Miłosz: ‘O mijn liefde’! Is dat zijn liefde voor het leven, voor de pathos en de verwondering over het leven? In ieder geval vraagt hij het uit verwondering: die vragen ‘waar zijn ze, waarheen gaan ze?’ impliceren dat ze ergens zijn, er nog zijn; zelfs de ren, de flits en het geroffel. Maar wáár ze zijn? In zijn laatste bundel ‘De tweede ruimte’ (2002) vraagt Miłosz zich weemoedig af waar we ze moeten zoeken, die man en die haas, de rode vleugel, alles wat wás. Ons wereldbeeld heeft die tweede ruimte verloren. ’Moge ons die tweede ruimte worden teruggegeven.’

In het Liedboek kwam dit gedicht te staan in de rubriek ‘Allerheiligen’. Er zal vast wel wat op het redactionele werk aan deze liedbundel aan te merken zijn, maar deze plaatsing is prachtig en subtiel.

Auteur: Ite Wierenga

Bronnen

Czesław Miłosz, Het dal van de Issa (vertaald door Gerard Rasch). Amsterdam 1982.
Czesław Miłosz, Alfabet (gekozen en vertaald door Gerard Rasch). Amsterdam 2002.
Czesław Miłosz, Gedichten (gekozen en vertaald door Gerard Rasch). Amsterdam 2003.