Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1296 - Een avond waarop oude mensen wandelen gaan


Mei

C.O. Jellema

Tekst

De bijzondere essayist Karel van het Reve (1921-1999) merkte eens op dat de vraag ‘Wat bedoelt de dichter hier?’, zo dikwijls gesteld op de middelbare school, iets eigenaardigs heeft. Als de dichter iets anders heeft bedoeld dan er staat, dan zou hij dat andere toch geschreven hebben! De dichter heeft zo precies en bondig mogelijk geschreven wat hij wil zeggen. Ook de dichter Jellema bekent zich tot deze gedachte. In een interview dat hij eens aan De Volkskrant gaf zegt hij: ‘Het staat er, en het staat er heel nauwkeurig. Waarom zal ik daar nog iets anders aan toevoegen?’

Toch kunnen we wel reageren op het gedicht Mei, uit een van Jellema’s vroegste bundels, Klein Gloria en andere gedichten (Amsterdam 1961). Misschien kunnen we proberen zo onze ontroering te vatten. Het element van heimwee, van verlangen, van een andere werkelijkheidsbeleving is aanwezig, en Jellema zal dat niet omschrijven als ‘geloof’, maar als ‘levensbesef’, een levensbesef dat een werkelijkheid accepteert die niet-materieel is, maar die er wel is.

Zoals veel poëzie van Jellema is dit gedicht vormvast. Hier gebruikt hij de sonnetvorm, twee kwatrijnen en drie disticha. En ja, we lijken met een oud echtpaar mee te lopen naar hun levenseinde. Het is avond, en hún avond, ze lopen een eindje, en naar hún einde – naar die bocht – the bend – in het laatste distichon. Het paar krijgt maar weinig tekening mee, en we moeten het doen met de associaties die de grote voeten en de blik van de vrouw  bij ons teweeg brengen. Daar is de wat lompere man, misschien wat naar binnen gericht, en zijn vrouw die, zoals dat vaker gaat met de vrouw, wat extraverter is. Er is geluk geweest – toch wel – maar de terugblikkende vrouw van het lieve en onhandige paar mist de mannelijke overmoed van het springen in een waterplas, de frisse en slanke jonkheid als van de berken. En die eenzaamheid dan? Zijn ze sámen eenzaam, dus tegenover die frisse, jonge en snelle wereld die zij niet meer kunnen bijbenen (want ze moeten nu om een waterplas heen of een steentje uit de schoen halen)? Zijn ze samen eenzaam omdat anderen hun geluk niet begrijpen? Zijn ze eenzaam omdat de wederhelft, ondanks hun liefde, toch een eigenheid heeft die voor de ander onkenbaar is? Jellema zal zeggen: ik heb nauwkeurig geschreven hoe het is!

Maar dan komt nog een haast Shakespeareaanse pointe: ‘God berg hen in uw hemel op.’ Is dit een bezwering en eis aan God? Of is ‘God’ een stopwoord? Nee, vermoedelijk niet, want in dezelfde regel komt de hemel dagen. Er zullen lezers zijn die nu denken aan Rutger Kopland die een even ontroerend gedicht over de moeder eindigt met deze paradoxale bezwering (‘De moeder het water’ uit de bundel Tot het ons loslaat, Amsterdam 1997):

… Er is geen God, maar ik bezwoer
Hem Zijn belofte na te komen, haar te bewaren.

Jellema, germanist en theoloog van opleiding, gelooft niet in een persoonlijke God, en dat maakt de laatste zin van dit vers zo liefdevol. Opbergen doe je met kostbare voorwerpen, het kan ook betekenen resten redden – als met wrakken! – maar oorspronkelijk zit in dat bergen de notie ’in veiligheid brengen’, ‘herbergen’ als in een burcht.

Hier klinkt het verlangen, Sehnsucht, naar een burcht waarin alles één en geborgen is.

Auteur: Ite Wierenga

Bronnen

C.O. Jellema, Gedichten, oden, sonnetten, Amsterdam 1992.
Op het internet is nog een fraai interview te lezen dat De Volkskrant met Jellema had: Dichter bij de werkelijkheid kun je niet komen, klik hier [geraadpleegd 29-01-2017].