Zoek een lied

{{ filtered.length }} van {{ totalItems}} liederen getoond

Geen liederen of gedichten gevonden

blz 1298 - Je bent me zo nodig. Ik weet wel dat


Omschrijving van de liefste

Gabriël Smit

Tekst

‘Omschrijving van de liefste’ is het laatste gedicht van een cyclus van acht genummerde sonnetten, die Gabriël Smit onder de titel ‘Omschrijvingen van de liefste’ in de bundel Ik geloof publiceerde en die ook opgenomen zijn in de verzamelbundel Leven van Gedichten (Amsterdam 1969). Omdat uit de voorgaande zeven sonnetten overduidelijk blijkt dat de ‘ik’ man en dichter is en de aangesproken persoon vrouw, gebruik ik de voornaamwoorden ‘zij’ en ‘haar’ als ik naar de liefste verwijs en ‘hij’, ‘hem’ en ‘zijn’ als ik naar de dichter verwijs.

‘Omschrijving(en) van de liefste’ is een prozaïsche titel, die goed past bij de spreektaal die Smit in dit gedicht – en in de overige zeven sonnetten – gebruikt. Het is een mooi voorbeeld van parlandopoëzie, zoals we dat genre ook kennen van Martinus Nijhoff uit zijn ‘zakelijke’ periode (‘De moeder de vrouw’, ‘Impasse’, en dergelijke) Al past de titel dus goed bij het zakelijke taalgebruik, hij blijft merkwaardig. Met ‘Beschrijving van de liefste’ zouden we misschien minder moeite hebben, omdat de dichter de geliefde kan beschrijven in termen van schoonheid. ‘Omschrijving’ daarentegen laat zich op het eerste gezicht maar moeilijk aan het woord ‘liefste’ koppelen. Omschrijven is bijna zoiets als definiëren, in de zin van het noemen van onderscheidende eigenschappen. Door hiervoor te kiezen raakt de dichter echter wel de essentie van wat zij ten diepste voor hem is, niet in termen van schoonheid, maar existentieel: zonder haar weet hij niet wat het leven nog voor hem kan zijn (regel 4-5).

Zo kan God alleen in en door haar een herder voor hem zijn. Alleen in en door haar kan de Heer ervoor zorgen dat het hem aan niets ontbreekt (vergelijk Psalm 23). Als Gods gaven hem niet via haar hand bereiken, zijn ze dood, blijven ze een gemis. Tot zover het octaaf, de eerste twee strofen van het sonnet.

Er volgt nu een tweeledige wending. In het eerste terzet (regel 9-11) lezen we dat de liefste afwijzend reageert op zijn omschrijving omdat zij onmogelijk aan dit ideaalbeeld kan voldoen. Het is veel te hoog gegrepen. In het tweede terzet (regel 12-14) reageert hij op zijn beurt op haar afwijzing door opnieuw aan Psalm 23 te refereren. De liefste neemt in zijn ogen niet Gods plaats in, maar is de beker die God nodig heeft om hem van zijn overvloed te kunnen laten drinken. De beker vloeit over, staat er in Psalm 23,5. Meer dan de beker bevatten kan, kan God hem niet schenken. De overvloed wordt noodzakelijkerwijs beperkt door wat de liefste hem menselijk gesproken optimaal geven kan. Daarmee valt zij dus niet samen met God, maar is zij wel degene die er als beker in Gods hand voor zorgt dat het hem aan niets ontbreekt. De wijn in regel 13, die in Psalm 23 overigens niet expliciet genoemd wordt, is dan een pars pro toto en staat voor al Gods goede gaven.

In feite is het hele sonnet een dialoog. Doordat de spreektaalzinnen qua lengte begrijpelijkerwijs meestal niet samenvallen met de relatief korte versregels, zijn er maar liefst tien enjambementen. Toch is er consequent sprake van eindrijm. Dankzij de enjambementen wordt het rijm echter zo ‘verdoezeld’ dat het gedicht zijn natuurlijke, spreektaalachtige karakter behoudt.

Het gedicht heeft een overwegend jambisch metrum, maar wel met een aantal antimetrieën, waarvan ‘niets’ in regel 3 en ‘anders’ in regel 14 de meest functionele zijn. Het kan niet genoeg benadrukt worden: dankzij de liefste ontbreekt het de dichter aan níets. Wie ánders dan jij is mij zijn beker? Met deze retorische vraag eindigt het gedicht.

Auteur: René van Loenen